Belastingplan
Belastingplan onder embargo naar Kamer
De staatssecretaris van Financiën heeft bekendgemaakt dat, naast de Miljoenennota en de begrotingswetten, ook het pakket Belastingplan enkele dagen voor Prinsjesdag onder embargo aan de Tweede Kamer zal worden verstrekt. Het standpunt van het kabinet is dat het verstrekken van wetsvoorstellen onder embargo beperkt dient te blijven tot uitzonderlijke situaties. Bij het jaarlijkse Belastingplan is daarvan sprake, omdat het Belastingplan een integraal onderdeel is van het totaal van de rijksbegroting.
De staatssecretaris merkt op dat het Belastingplan onderdelen kan bevatten met koersgevoelige informatie of onderdelen die met terugwerkende kracht in werking treden. Dat kan een reden zijn om deze onderdelen niet onder embargo te verstrekken. Deze onderdelen zullen dan enkele dagen later op Prinsjesdag met het gehele pakket aan het Parlement worden aangeboden.
Inkomstenbelasting
Belasting in box 3 hoger dan behaald rendement
Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding tussen het algemene belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake als de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.
Bij de beoordeling of een belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt alle relevante feiten en omstandigheden betrekken.
Als de vraag voorligt of de belastingheffing in box 3 leidt tot een individuele en buitensporige last als deze hoger is dan het werkelijke rendement, moet in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De omstandigheid dat een belastingplichtige door de belastingheffing inteert op zijn vermogen kan een aanwijzing zijn dat sprake is van een buitensporige last.
De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd omdat uit de uitspraak niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of de belanghebbende door de belastingheffing inteert op zijn vermogen. Hof Arnhem-Leeuwarden moet nu onderzoeken of er sprake is van een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende.
Wijziging Uitvoeringsbesluit IB 2001
Per 1 januari 2022 wordt het Uitvoeringsbesluit IB 2001 gewijzigd. De wijziging betreft de renseigneringsverplichting, die geldt voor bepaalde administratieplichtigen. Het gaat om de periodieke renseignering van gegevens en inlichtingen via het formulier IB-47, onder vermelding van het burgerservicenummer. De administratieplichtigen die het betreft zijn inhoudingsplichtigen voor de loonbelasting, die betalingen doen aan een natuurlijk persoon voor werkzaamheden en diensten die zijn verricht voor de inhoudingsplichtige of een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap en collectieve beheersorganisaties (cbo’s).
Cbo’s zijn organisaties die namens een groep van rechthebbenden optreden om zonder winstoogmerk vergoedingen voor een auteursrecht of naburig recht te innen en onder die rechthebbenden te verdelen. De cbo’s zorgen voor het innen en verdelen van de vergoedingen.
Arbeidsrecht
Memorie van antwoord nader voorlopig verslag Wet betaald ouderschapsverlof
Het wetsvoorstel ter invoering van betaald ouderschapsverlof is in behandeling bij de Eerste Kamer. De invoering van betaald ouderschapsverlof is een verplichting die voortvloeit uit een Europese richtlijn. Uiterlijk op 2 augustus 2022 moet de invoering zijn afgerond. Het UWV heeft aangegeven 22 maanden nodig te hebben om het wetsvoorstel uit te kunnen voeren. De werkzaamheden bij het UWV zijn zo ver gevorderd, dat de minister van SZW het wenselijk vindt dat de Eerste Kamer snel over de aanvaarding van het wetsvoorstel besluit zodat zekerheid bestaat over de wetgeving zoals die per 2 augustus 2022 in werking treedt.
De minister heeft de nadere memorie van antwoord bij het voorlopig verslag naar de Eerste Kamer gestuurd. In de nadere memorie worden aanvullende vragen van de diverse fracties over het wetsvoorstel beantwoord. Een van de vragen betreft de hoogte van de uitkering. Deze is in het wetsvoorstel vastgesteld op 50% van het dagloon. Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is het mogelijk gemaakt om voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel bij Koninklijk Besluit het uitkeringspercentage te verhogen tot 70 Volgens de minister is daar op dit moment geen dekking voor.
Een andere vraag betreft de lappendeken aan verlofregelingen. De minister wijst erop dat dit wetsvoorstel uitsluitend is bedoeld voor de implementatie van de Europese richtlijn. Er heeft al wel onderzoek plaatsgevonden naar een herziening en vereenvoudiging van het verlofstelsel. De uitkomst daarvan is dat met een beperkt aantal relatief simpele wijzigingen enige vereenvoudiging mogelijk is. Voor verdergaande vereenvoudiging moeten keuzes worden gemaakt met aanzienlijke financiële gevolgen en gevolgen voor werknemer en werkgever. Besluitvorming daarover wordt aan een volgend kabinet gelaten.
Overdrachtsbelasting
Besluit toepassing laag tarief en startersvrijstelling overdrachtsbelasting
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit met beleid over de toepassing van het lage tarief en de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting gepubliceerd. Per 1 januari 2021 geldt voor de verkrijging van woningen het lage tarief van 2% alleen onder voorwaarden. Nieuw is de invoering van een startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting. Het besluit bevat twee goedkeuringen.
De eerste goedkeuring betreft de toepassing van het lage tarief of de startersvrijstelling in het geval zich een onvoorziene omstandigheid voordoet ná de ondertekening van de koopovereenkomst maar vóór het tijdstip van de levering waardoor de woning niet als eigen hoofdverblijf zal worden gebruikt. Onder voorwaarden is dan toch het verlaagde tarief van 2% of de startersvrijstelling van toepassing. Voorbeelden van onvoorziene omstandigheden zijn het verloren gaan van de woning, het overlijden van een verkrijger, echtscheiding van de verkrijgers, het aanvaarden of verlies van een baan of emigratie.
De tweede goedkeuring betreft de toepassing van de startersvrijstelling bij de verkrijging op dezelfde dag van zowel een beperkt recht op een woning als de blote eigendom van dezelfde woning. De goedkeuring is nodig omdat de startersvrijstelling maar voor één verkrijging kan worden gebruikt.
Wijziging Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer
Sinds 1 januari 2021 is het algemene tarief van de overdrachtsbelasting 8%. Vanaf die datum gelden een vrijstelling voor starters en een verlaagd tarief van 2% voor woningen die door de verkrijger als hoofdverblijf gebruikt gaan worden. De overdrachtsbelasting kent geen algehele vrijstelling voor overdrachten tussen woningcorporaties. Wel is het mogelijk om bij taakoverdracht tussen corporaties onder voorwaarden gebruik te maken van een bestaande vrijstelling van overdrachtsbelasting. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2021 is om verduidelijking van deze vrijstelling en de voorwaarden gevraagd.
De vrijstelling geldt voor verkrijgingen in het kader van een taakoverdracht tussen twee of meer kwalificerende verenigingen of algemeen nut beogende instellingen (anbi). Woningcorporaties kunnen worden aangemerkt als anbi. De voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling komen erop neer dat het vermogen van de instelling beschikbaar blijft voor het algemeen nut of de verenigingsactiviteiten. Bij een taakoverdracht mogen, naast de overdracht van de activa en passiva die betrekking hebben op de overgedragen taak, geen andere prestaties worden bedongen, anders dan een symbolische koopsom van € 1.
Aan de voorwaarde, dat geen koopsom of andere prestatie mag worden bedongen, kan niet worden voldaan in de situatie waarin van overheidswege een overnamesom dient te worden bedongen tot aan een voorgeschreven waarde voor de overgedragen zaken. Dit kan zich voordoen bij woningcorporaties in saneringssituaties of in sectoren zoals het onderwijs of de gezondheidszorg. Door de wijziging van het besluit is de vrijstelling ook van toepassing als van overheidswege een aanvullende koopsom of andere prestatie bedongen wordt. Deze maatregel werkt terug tot en met 1 oktober 2020.
Om de vrijstelling voor niet-saneringssituaties van woningcorporaties beter te kunnen benutten wordt door de minister van BZK het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 aangepast. Het gaat om de nadere voorschriften bij de vervreemding van onroerende zaken door woningcorporaties. Er wordt een verplichte overnamesom voorgeschreven. Deze aanpassing treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021.
Vanaf 1 april 2021 geldt voor de toepassing van de startersvrijstelling een woningwaardegrens. Het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden mag niet uitkomen boven € 400.000. Verduidelijkt is dat met waarde wordt bedoeld de waarde in het economische verkeer van de woning op het moment van de verkrijging of de hogere koopsom. Met een eventuele verlaging van de maatstaf van heffing van de overdrachtsbelasting wordt geen rekening gehouden bij de waardebepaling.
Sociale verzekeringen
Wijziging besluit Wet financiering sociale verzekeringen
Naast de verplichting om het loon door te betalen van zieke werknemers hebben werkgevers de verplichting om de werknemer te re-integreren. In eerste instantie is re-integratie gericht op terugkeer binnen het eigen bedrijf. Als dat niet lukt, moet onderzocht worden of de werknemer bij een andere werkgever het werk kan hervatten. Het kabinet heeft besloten kleine werkgevers tegemoet te komen in de kosten van loondoorbetaling. Dat is mogelijk gemaakt door een wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen, waarmee wordt voorzien in differentiatie naar grootte van werkgever bij de premieheffing voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). De minister van SZW heeft een besluit tot wijziging van het besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het besluit structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) gepubliceerd. Het besluit regelt de uitwerking van de hiervoor genoemde wijziging van de Wfsv. De inwerkingtreding van de gedifferentieerde premieheffing is voorzien per 1 januari 2022. In het wijzigingsbesluit wordt onderscheid gemaakt tussen kleine werkgevers en middelgrote en grote werkgevers. De loonsom van een kleine werkgever bedraagt maximaal 25 keer het gemiddelde premieplichtige loon. In het besluit wordt verder bepaald hoe voor de bepaling van de grootte omgegaan moet worden met een overgang van onderneming. De systematiek voor de Werkhervattingskas (Whk) wordt aangepast zodat er voor de premievaststelling Whk en Aof dezelfde definities van kleine werkgevers gelden. Dat betekent dat ook voor de Whk de grens tussen kleine werkgever en middelgrote werkgever wordt gelegd bij een premieplichtige loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon.
Voor kleine werkgevers worden de WGA- en ZW-premie per sector vastgesteld. Voor middelgrote werkgevers worden de WGA- en ZW-premiecomponenten gedeeltelijk per sector en gedeeltelijk individueel vastgesteld. Voor grote werkgevers worden de WGA- en ZW-premiecomponenten volledig individueel vastgesteld.
Formeel recht
Mededeling verrekening door Belastingdienst
De Invorderingswet geeft de ontvanger van de Belastingdienst de bevoegdheid om aan een belastingschuldige uit te betalen en van hem te innen bedragen aan belastingen en heffingen te verrekenen. De ontvanger doet mededeling van verrekening aan de belastingschuldige. De mededeling van verrekening met een openstaande belastingschuld is geen besluit waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Dat houdt in dat er ook geen toegang tot de bestuursrechter is wanneer de ontvanger geen beslissing neemt op een tegen een verrekening gericht bezwaar. De bestuursrechter zal zich in een dergelijk geval onbevoegd moeten verklaren.
Met betrekking tot de verrekening van belasting kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
Opmerkelijk is dat Hof Arnhem-Leeuwarden in het hoger beroep tegen een onbevoegdverklaring door de rechtbank aan de belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling heeft toegekend. De redelijke termijn voor de berechting van een zaak in hoger beroep bedraagt twee jaar nadat het hogerberoepschrift door het hof is ontvangen. In dit geval deed het hof vijf maanden na het verstrijken van de redelijke termijn uitspraak.
Reactie plaatsen
Reacties