
Algemeen
Belastingdienst controleert in 2025 extra op zakelijke kosten
De Belastingdienst gaat in 2025 extra aandacht besteden aan de beoordeling van zakelijke kosten, onder andere bij eenpersoons-bv’s. Dit komt voort uit waarnemingen waaruit blijkt dat kostenposten regelmatig verkeerd worden verwerkt en dat leidt tot correcties (navorderingen en naheffingen).
Uit analyses van voorgaande jaren, zoals de jaarlijkse steekproef ondernemingen, blijkt dat veel correcties in de aangiften te maken hebben met privéuitgaven die onterecht worden opgevoerd als zakelijke kosten. Denk aan schilderwerk van een privéwoning of abonnementen om te sporten en streamingdiensten. Deze onjuiste aftrekposten komen zowel bij zelfstandige ondernemers als bij directeur-grootaandeelhouders (dga’s) van eenpersoons-bv’s veel voor.
Bij deze laatste groep ziet de Belastingdienst opvallend vaak hoge fiscale correcties in de vennootschapsbelasting en verkapte winstuitdelingen in de inkomstenbelasting. Deze hebben vaak betrekking op opgevoerde onzakelijke kosten.
Ondernemingswinst
Herinvesteringsvoornemen aanwezig ondanks ontbreken van een concreet plan voor vervanging
Na verwijzing door de Hoge Raad dient Hof Den Bosch de vraag te beantwoorden of een bv een herinvesteringsreserve kan vormen voor boekwinsten, die zij in 2010 en 2011 heeft behaald bij de vervreemding van onroerende zaken. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen dat het voornemen tot herinvestering niet realiseerbaar hoeft te zijn in het jaar van vervreemding om een herinvesteringsreserve te kunnen vormen. Een herinvesteringsreserve kan niet worden gevormd of valt vrij in de winst als niet te verwachten is dat herinvestering binnen de wettelijke termijn zal kunnen plaatsvinden. Het is aan de inspecteur om dat te stellen en te bewijzen.
De Hoge Raad heeft verder opgemerkt dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve een concreet plan voor een vervangende investering niet vereist is. Die eis geldt wel voor de toepassing van de ruilarresten. Er hoeft ook nog geen concreet plan voor de financiering van die investering te zijn.
Het hof is van oordeel dat de bv aannemelijk heeft gemaakt dat een herinvesteringsvoornemen aanwezig was. In 2010 was er nog geen concreet plan van vervanging en financiering, maar in 2011 wel, gezien de concrete interesse in diverse panden, de taxatierapporten van die panden en de financieringsaanvragen. De bv heeft in de jaren 2010 en 2011 terecht een herinvesteringsreserve gevormd.
Inkomstenbelasting
Kabinet gaat door met wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer een eerste reactie gegeven op het kritische advies van de Raad van State over het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. De Raad van State heeft geadviseerd het wetsvoorstel aan te passen omdat het vanwege de complexiteit te veel vraagt van burgers en de Belastingdienst. Het kabinet zal uitgebreid reageren op dit advies in het nader rapport bij het wetsvoorstel.
Ondanks alle kritiek is het kabinet van mening dat de voorgestelde Wet werkelijk rendement box 3 de beste optie is. Eerder zijn verschillende mogelijkheden in kaart gebracht en gewogen. De overgang naar een stelsel van heffing op basis van werkelijk rendement betekent onvermijdelijk een toename van complexiteit, ongeacht de gekozen vormgeving. Het voorgestelde stelsel is volgens het kabinet de juiste balans tussen de wens van de Kamer om te belasten op basis van werkelijk rendement, de uitvoerbaarheid en toekomstbestendigheid.
Eerder heeft de staatssecretaris gezegd dat inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3 niet eerder mogelijk is dan per 1 januari 2028. Om die datum te halen, moet het wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 zijn aangenomen door de Tweede Kamer. Als tijdens de parlementaire behandeling het wetsvoorstel ingrijpend wordt veranderd, zal opnieuw worden gekeken naar de uitvoerbaarheid en de mogelijke datum van inwerkingtreding. De staatssecretaris wijst er nogmaals op dat er in 2028 nagenoeg geen ruimte zal zijn om andere aanpassingen in de inkomstenbelasting te realiseren vanwege de aanpassingen in de automatisering. Het uitstel van de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 leidt tot een verminderde belastingopbrengst. Het kabinet wil die vermindering compenseren door een verhoging van het forfaitaire rendement op overige bezittingen met 1,78 procentpunt en een verlaging van het heffingvrije vermogen. De definitieve budgettaire besluitvorming hierover vindt plaats in het voorjaar.
Negatieve spaarrente is negatief inkomen box 3
Een man doet aangifte inkomstenbelasting. Hij geeft in box 3 een belastbaar inkomen aan van € 207. Omdat de rente op zijn spaarrekening negatief is, maakt hij bezwaar tegen de opgelegde aanslag. Bij de rechter voert hij aan dat zijn werkelijk rendement negatief is. De bank rekende een negatieve rente op het spaartegoed van de man.
De inspecteur is van mening dat gekeken moet worden naar alle waardeveranderingen. Volgens hem is het vermogen van de man toegenomen, waardoor geen sprake is van een lager werkelijk rendement dan het forfaitaire rendement. Daarnaast dient volgens de inspecteur bij de berekening van het werkelijk rendement geen rekening te worden gehouden met de betaalde rente omdat dat kosten zijn.
De rechtbank oordeelt dat de man bij de berekening van het werkelijk rendement terecht is uitgegaan van de ontvangen en betaalde rente op zijn spaarrekening. Uit het jaaroverzicht van de bank blijkt dat het gaat om betaalde rente, en niet om kosten voor bijvoorbeeld het hebben van een bankrekening. De door belanghebbende betaalde rente heeft betrekking op de rente die banken in rekening brachten bij spaarsaldo boven de € 100.000. Deze betaalde rente heeft daarmee een negatief resultaat op het vermogensbestanddeel tot gevolg, waarmee rekening moet worden gehouden.
Tevens oordeelt de rechtbank dat de vermogenstoename het gevolg is van sparen. Het vermogensbestanddeel (de spaarrekening) is niet in waarde veranderd. Er is een nieuw vermogensbestanddeel bij gekomen (het gespaarde saldo). Belanghebbende heeft met het overleggen van het jaaroverzicht aannemelijk gemaakt dat zijn werkelijk rendement negatief is, en daarmee lager dan het forfaitaire rendement is. Het beroep is dan ook gegrond.
Goedkeurend besluit eigenwoningschuld
Sinds 1 januari 2013 geldt voor een eigenwoningschuld een contractuele aflossingsverplichting. Deze verplichting houdt in dat gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in maximaal 360 maanden de schuld volledig wordt afgelost. Voor de beoordeling of bij een annuïtaire lening aan de contractuele aflossingsverplichting wordt voldaan, moet de maandelijkse rentevoet in het contract overeenkomen met de rente die als eigenwoningrente wordt aangemerkt. Als de overeengekomen rente hoger is dan de marktconforme rente, kan de rente niet volledig als eigenwoningrente worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat niet aan de contractuele aflossingsverplichting wordt voldaan. De lening is dan vanaf het moment van aangaan geen eigenwoningschuld en de rente is in zijn geheel niet aftrekbaar. Het overeenkomen van een hogere rente kan zich bijvoorbeeld voordoen bij bepaalde familieleningen.
Bij onder het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden vallende leningen wordt een te hoge rente gecorrigeerd naar de marktconforme rente. Dat geldt ook voor lineaire leningen, waarvoor een contractuele aflossingsverplichting geldt. Het bedrag van de aflossing hangt bij een lineaire rente niet af van de overeengekomen rente.
De staatssecretaris heeft onder voorwaarde goedgekeurd dat een annuïtaire lening met een hoger contractueel rentepercentage dan het marktconforme rentepercentage als eigenwoningschuld wordt aangemerkt. De voorwaarde is dat de contractuele rente en het daarop gebaseerde aflossingsschema worden aangepast aan de marktconforme rente. Daarbij moet worden uitgegaan van de omvang van de lening zoals deze zou zijn geweest als vanaf het moment van aangaan van de lening een marktconforme rente was overeengekomen. De marktconforme rente is vastgesteld op het moment dat de aanslag inkomstenbelasting met daarin de eigenwoningschuld met het marktconforme rentepercentage onherroepelijk vaststaat. Komt de aanslag waarin de marktconforme rente aan de orde is door een uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk vast te staan? Dan heeft de belastingplichtige nog zes weken vanaf de uitspraak van de Hoge Raad de tijd om de contractuele rente en het aflossingsschema aan te passen. De inspecteur kan die termijn op verzoek van de belastingplichtige verlengen.
Omzetbelasting
Hoge Raad blijft bij bestaande uitleg van in wezen nieuwbouw
Voor de toepassing van de samenloopvrijstelling van overdrachts- en omzetbelasting is van belang of een ingrijpende verbouwing van een onroerende zaak leidt tot het ontstaan van een nieuwe zaak. Is dat het geval, dan is bij levering van de zaak omzetbelasting verschuldigd. Is dat niet het geval, dan betreft de levering een bestaande onroerende zaak en is overdrachtsbelasting verschuldigd.
Volgens de Hoge Raad kunnen alleen significante wijzigingen in de bouwkundige constructie leiden tot de conclusie dat een verbouwing zo ingrijpend is dat in wezen nieuwbouw is ontstaan. De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat deze uitleg in lijn is met de BTW-richtlijn 2006.
De procedure had betrekking op de verkrijging van de aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon, waarin een verbouwd pand aanwezig was. De rechtbank Noord-Holland en Hof Amsterdam oordeelden dat het pand, ondanks de aanzienlijke investeringen en verbeterde verhuurmogelijkheden, constructief niet ingrijpend was gewijzigd. Door de verbouwing is geen nieuw vervaardigde onroerende zaak ontstaan.
Vennootschapsbelasting
Snel opgelegde aanslag: hof verlaagt berekende huur bedrijfspand
Een Luxemburgse vennootschap bezit sinds 2003 een bedrijfspand in Nederland. De uiteindelijke belanghebbende (UBO) van deze vennootschap gebruikt het pand voor zijn bedrijfsactiviteiten zonder hiervoor een vergoeding te betalen. Voor belastingjaar 2018 legde de inspecteur, nog vóór het verstrijken van de aangiftetermijn, ambtshalve een aanslag vennootschapsbelasting op. Deze was gebaseerd op een berekende zakelijke huur van € 21.150. Tijdens de procedure werd de WOZ-waarde van het pand verlaagd van € 423.000 naar € 270.000, wat leidde tot discussie over zowel de timing als de hoogte van de aanslag. Hoe oordeelde de rechter?
Standpunt van de vennootschap
De vennootschap maakt principieel bezwaar tegen het tijdstip van opleggen van de aanslag. Volgens de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) had de inspecteur moeten wachten tot na het verstrijken van de reguliere aangiftetermijn en de aanmaningstermijn. Volgens de vennootschap is de door de inspecteur berekende huur buitensporig, omdat het pand grotendeels leegstaat. De eenmanszaak van de UBO gebruikt slechts 10% van het pand. Eerdere huurders zijn zelfs vertrokken vanwege de hoge huurprijzen. Tot slot zou een eventuele huur moeten wegvallen tegen een zakelijke bestuurdersvergoeding, aangezien de gemachtigde onbezoldigd bestuurder is.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur verdedigt zijn handelen met zowel juridische als economische argumenten. Juridisch betoogt hij dat de AWR geen verbod kent op het vroegtijdig opleggen van een ambtshalve aanslag. Dit is wezenlijk anders bij het opleggen van een navorderingsaanslag. Economisch onderbouwt hij de huurberekening van € 21.150 met drie verschillende methoden: een berekening op basis van de WOZ-taxatiekaart, als een percentage van de WOZ-waarde en aan de hand van een analyse van historische huurprijzen. Hij benadrukt dat het volledige pand ter beschikking staat aan de UBO, waarbij hij wijst op de historische huurprijs van € 15.000 uit 2003.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank handhaaft de aanslag grotendeels, waarbij de rechtbank haar oordeel over de zakelijke huur nauwelijks motiveert. Alleen voor wat betreft de immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding is het beroep gegrond. De rechtbank kent een proceskostenvergoeding toe van € 759 aan de vennootschap.
Oordeel van het hof
Het hof maakt een duidelijk onderscheid in zijn beoordeling. Over de timing is het hof stellig: geen enkele rechtsregel verbiedt het opleggen van een ambtshalve aanslag voor het verstrijken van de aangiftetermijn. Het later verleende uitstel tot november 2019 verandert hier niets aan. Over de huurberekening is het hof echter kritischer. De inspecteur heeft zijn berekening van € 21.150 onvoldoende onderbouwd. Omdat beide partijen 5% als een redelijk percentage noemen en de WOZ-waarde is verlaagd naar € 270.000, stelt het hof de zakelijke huur vast op € 13.500. Kosten worden niet in mindering gebracht omdat deze niet zijn aangetoond. Het hof veroordeelt de inspecteur in alle proceskosten, in totaal € 4.748.
Conclusie
Deze uitspraak onderstreept het belang van gedegen documentatie bij vastgoedtransacties tussen gelieerde partijen. Zorg voor een vooraf vastgelegde onderbouwing van zakelijke voorwaarden, gebaseerd op objectieve criteria. Een zorgvuldige administratie voorkomt kostbare procedures. Heeft u vragen over vastgoedgebruik door verbonden partijen? Wij adviseren u graag.
Arbeidsrecht
Ziekte werknemer en collectieve bedrijfssluiting
De arbeidsovereenkomst van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer is met wederzijds goedvinden beëindigd. Bij het opstellen van de eindafrekening ontstond discussie over het saldo aan verlofuren van de werknemer. De werknemer meende dat hij bij het einde van zijn dienstverband nog een saldo aan openstaande verlofdagen had. Volgens de werkgever was het verlofsaldo negatief.
De vraag bij de kantonrechter was of de werkgever terecht gedurende de ziekteperiode de jaarlijkse collectieve bedrijfssluitingen in de zomervakantie en rond de kerst in mindering heeft gebracht op het verlofsaldo van de werknemer. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is omdat de werknemer niet schriftelijk heeft ingestemd met het inleveren van verlofdagen voor de collectieve bedrijfssluitingen. Schriftelijke instemming is wettelijk vereist. Ook als die was verleend, had de werkgever vanwege de ziekte daar opnieuw expliciet toestemming voor moeten vragen.
Weliswaar kunnen werkgever en werknemer bij ziekte van de werknemer bij voorbaat afspreken dat vakantiedagen worden opgenomen, maar dat geldt alleen voor bovenwettelijke vakantiedagen. Een afspraak bij voorbaat kan niet gaan over wettelijke vakantiedagen van een zieke werknemer.
In deze procedure betwistte de werknemer dat er een afspraak is gemaakt over het inleveren van vakantiedagen tijdens de bedrijfssluiting. De werkgever heeft het bestaan daarvan niet bewezen.
De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer tot betaling van vakantiedagen toegewezen.
Invordering
Verstrijken van invorderingstermijn
Aan een persoon, die aansprakelijk is gesteld voor naheffingsaanslagen loonheffingen van twee bv’s, is uitstel van betaling verleend. Aan de bv’s is geen uitstel van betaling voor de naheffingen verleend. De vraag in een procedure voor de Hoge Raad is of daarmee de termijn voor verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de naheffingsaanslagen is verlengd. Zo dat niet het geval is, betekent dit dat deze termijn met betrekking tot alle naheffingsaanslagen is verstreken, met als gevolg dat de aansprakelijkstelling vervalt.
Hof Amsterdam heeft eerder in de procedure geoordeeld dat het op verzoek verlenen van uitstel van betaling aan een aansprakelijkgestelde niet tot gevolg heeft dat de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van die belastingschuld wordt gestuit. Dat is niet anders als de belastingschuldige is opgehouden te bestaan. Volgens het hof is het recht op dwanginvordering van de belastingschulden verjaard en is daarmee de aansprakelijkstelling vervallen.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond verklaard. Het aan een aansprakelijkgestelde verleende uitstel van betaling heeft geen betrekking op de belastingschuld, maar op de aansprakelijkheidsschuld. Om die reden is dat uitstel niet van invloed op de verjaringstermijn van de belastingschuld.
Formeel recht
Belastingdienst moet € 1.294 aan proceskosten vergoeden door ontbrekend verzendbewijs
Op 10 januari 2025 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een geschil tussen een belastingplichtige en de ontvanger van de Belastingdienst. De belastingplichtige heeft een naheffingsaanslag tabaksaccijns van € 4.427 ontvangen. Vervolgens is een aanmaning verstuurd en een dwangbevel uitgevaardigd, waarbij kosten in rekening zijn gebracht. De belastingplichtige betwist deze kosten, omdat hij de oorspronkelijke stukken nooit zou hebben ontvangen. Hoewel de ontvanger het bezwaar gegrond heeft verklaard, kende hij slechts een forfaitaire kostenvergoeding toe van € 538. De rechtsvraag is daarom of de belastingplichtige recht heeft op een hogere, integrale kostenvergoeding.
Standpunt van de belastingplichtige
De belastingplichtige betoogt dat de ontvanger verregaand onzorgvuldig en tegen beter weten in heeft gehandeld. Ten eerste is de naheffingsaanslag niet op de juiste wijze bekendgemaakt. Ten tweede stelt hij nooit een herinnering of aanmaning te hebben ontvangen. Hierdoor ontbreekt volgens de belastingplichtige iedere juridische grondslag voor het dwangbevel. Deze onzorgvuldige handelwijze heeft geleid tot onnodige kosten voor het bezwaar, waardoor hij van mening is recht te hebben op een integrale kostenvergoeding.
Standpunt van de ontvanger
De ontvanger verwerpt het verzoek om integrale kostenvergoeding. Volgens hem is geen sprake van verregaand onzorgvuldig handelen of handelen tegen beter weten in. De ontvanger wijst erop dat naheffingsaanslagen en aanmaningen normaal gesproken rond de dagtekening daarvan worden verzonden. Daarom bestond geen plicht om vooraf te controleren of er een juist verzendbewijs was. Bovendien stelt de ontvanger pas tijdens de bezwaarfase van de belastingplichtige te hebben vernomen dat hij de stukken niet zou hebben ontvangen. Concluderend is de ontvanger van mening dat een forfaitaire vergoeding van € 538 (twee punten van € 269) voldoende is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. Het verzoek om integrale kostenvergoeding is afgewezen omdat alleen het ontbreken van een verzendbewijs niet betekent dat sprake is van verregaand onzorgvuldig handelen. De ontvanger mocht ervan uitgaan dat stukken normaal gesproken rond de dagtekening worden verzonden. Wel heeft de rechtbank de hoogte van de forfaitaire vergoeding aangepast op basis van recente jurisprudentie van de Hoge Raad (juli 2024). Door dit arrest is het bedrag per punt verhoogd van € 269 naar € 647. Voor de twee punten (indiening bezwaar en hoorgesprek) komt de totale vergoeding daarmee op € 1.294. Tot slot moet de ontvanger het griffierecht van € 50 vergoeden en nog eens € 454 aan proceskosten voor de beroepsfase.
Conclusie
Deze uitspraak benadrukt een cruciaal punt voor ondernemers en belastingplichtigen: vraag altijd om het bewijs van verzending wanneer de inspecteur of ontvanger een aanmaning stuurt of dwangbevel oplegt. Recente jurisprudentie bevestigt dat zij de verzending overtuigend moeten kunnen aantonen. Die bewijslast ligt volledig bij hen, wat uw positie sterker maakt dan u wellicht denkt.
Hoger beroep inspecteur niet-ontvankelijk door te laat indienen van motivering
Een inspecteur diende op 25 oktober 2022 pro forma een hogerberoepschrift in tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De griffier gaf de inspecteur tot 30 april 2023 de gelegenheid om het beroep te motiveren. De inspecteur diende de motivering pas op 1 mei 2023 in. De rechtsvraag is of deze termijnoverschrijding leidt tot niet-ontvankelijkheid.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende stelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de motivering te laat is ingediend. Ook het verweerschrift van de inspecteur in het hoger beroep van de belanghebbende is te laat ingediend en moet buiten beschouwing blijven.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur stelt dat de Algemene termijnenwet van toepassing is. Omdat 30 april 2023 een zondag was, zou de termijn verlengd worden tot maandag 1 mei 2023. Daarmee zou de motivering tijdig zijn ingediend.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelt dat de Algemene termijnenwet niet van toepassing is op de termijn die de griffier stelt voor het herstel van verzuimen. De wet noemt geen termijn waarbinnen een verzuim moet worden hersteld, maar vereist alleen dat een redelijke termijn wordt geboden. De aan de inspecteur geboden termijn van ruim vijf maanden was redelijk. De motivering is daarom te laat ingediend en het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
Het hof heeft het verweerschrift van de inspecteur wel toegelaten in de procedure, omdat:
- de wet geen gevolgen verbindt aan het te laat indienen van een verweerschrift;
- het is ingediend binnen de wettelijke tiendagentermijn voor het indienen van stukken; en
- de belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om op het verweerschrift te reageren.
Conclusie
Deze uitspraak toont het belang aan van strikte naleving van gestelde termijnen. De Algemene termijnenwet is niet automatisch van toepassing op alle termijnen in het bestuursrecht. Wacht daarom niet tot de laatste dag met indienen. Heeft u vragen over termijnen in fiscale procedures? Onze specialisten adviseren u graag.
Aanmanen mag pas na afwijzen verzoek kwijtschelding
Een man krijgt een aanslag lokale belastingen. Hij vraagt hiervoor kwijtschelding aan, maar stuurt het toegezonden aanvraagformulier niet terug. Vier weken na het verstrijken van de uiterste betaaldatum krijgt hij een aanmaning, inclusief aanmaningskosten. De man vindt dit niet terecht en gaat in beroep en later in hoger beroep.
Het hof oordeelt dat het verzoek tot kwijtschelding nog niet was afgewezen op het moment dat de aanmaning werd verstuurd. Het hof benadrukt dat het zorgvuldigheidsbeginsel vereist dat er geen aanmaning mag worden verstuurd voordat een kwijtscheldingsverzoek is afgewezen en deze afwijzing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt. Het hof is daarom van oordeel dat de invorderingsambtenaar belanghebbende onterecht heeft aangemaand en de kostenbeschikking ten onrechte heeft vastgesteld.
Beperking proceskostenvergoeding in bpm- en WOZ-zaken
De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm beperkt de hoogte van de proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) en de belastingheffing van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De Hoge Raad heeft de vraag beantwoord of deze wet een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen inhoudt. De achtergrond van de regeling is dat zowel bij procedures over de Wet WOZ als over de bpm het beeld bestaat dat de procedures worden gevoerd om een proceskostenvergoeding te verkrijgen, waarbij het belang van de betrokkene niet per se leidend is. De beperking van de hoogte van de vergoeding moet de financiële prikkel wegnemen om op basis van no cure, no pay namens de betrokkene een procedure te starten.
De beperkingen van proceskostenvergoedingen zijn niet van toepassing op de proceskosten, die een belanghebbende in hogere instantie heeft gemaakt om zich in die instantie met succes te verweren tegen een rechtsmiddel, dat is ingesteld door het bestuursorgaan.
De Hoge Raad is van oordeel dat de wetgever de vergoedingen wilde beperken voor beroepsmatig optredende gemachtigden, die no cure no pay als bedrijfsmodel hanteren en met cliënten afspreken dat deze een proceskostenvergoeding afdragen, terwijl de procedures zo worden gevoerd dat de proceskostenvergoeding de in redelijkheid gemaakte kosten overtreft. Aanwijzingen daarvoor zijn te vinden in het gebruik van gestandaardiseerde tekstblokken, die niet zijn toegespitst op de betreffende zaak. Zaken die niet deze kenmerken hebben, zijn bijzondere gevallen waarvoor de beperking van de proceskostenvergoeding niet geldt. De stelplicht en de bewijslast, dat het gaat om zo’n bijzonder geval, rusten op de belanghebbende.
Volgens de Hoge Raad bestaat voor de beperkingen van proceskostenvergoedingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging, gelet op de beoordelingsmarge, die de wetgever heeft.
In een vergelijkbare procedure heeft de belanghebbende aangevoerd dat de bepaling dat uitbetaling van een proceskostenvergoeding uitsluitend mag plaatsvinden op een bankrekening op naam van de belanghebbende in strijd is met het recht op het vrije verkeer van goederen en diensten binnen de EU. Het oordeel daarover is niet aan de bestuursrechter, maar aan de burgerlijke rechter.
Reactie plaatsen
Reacties