Nieuwsbrief 30 januari 2025

Algemeen

 

Verklaring betalingsgedrag nu ook online aanvragen

Vanaf nu is het mogelijk om online een verklaring betalingsgedrag aan te vragen. Met een verklaring betalingsgedrag wordt aangetoond dat er geen openstaande belastingaanslagen of andere vorderingen zijn op naam van een onderneming. Er zijn drie soorten verklaringen beschikbaar:

  1. Verklaring betalingsgedrag inlenersaansprakelijkheid (uitlener). Voor uitleners van personeel aan derden. De inlener of doorlener kan vragen om aan te tonen dat voldaan wordt aan aangifte- en betalingsverplichtingen voor loonheffingen en/of btw voor het uitgeleende personeel.
  2. Verklaring betalingsgedrag ketenaansprakelijkheid (onderaannemer). Voor onderaannemers die door een (hoofd)aannemer worden ingeschakeld. De (hoofd)aannemer kan vragen om aan te tonen dat voldaan wordt aan aangifte- en betalingsverplichtingen voor loonheffingen.
  3. Verklaring betalingsgedrag nakoming fiscale verplichtingen (ook voor particulieren). Voor situaties waarin derden vragen om aan te tonen dat voldaan wordt aan aangifte- en betalingsverplichtingen en dat er geen openstaande belastingschulden of andere vorderingen zijn. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn bij een aanbestedingsprocedure of een vergunningaanvraag.

Voor het online aanvragen van een verklaring is inloggen met DigiD vereist. In de loop van het jaar wordt het ook mogelijk om de aanvraag te doen met eHerkenning. Het blijft mogelijk om de verklaring in pdf-formaat te downloaden van de website en per post te versturen. 

De Belastingdienst streeft ernaar binnen een week na ontvangst van het verzoek te beslissen. De verklaring wordt verstuurd naar het bekende woon- of vestigingsadres. Wie al periodiek een verklaring betalingsgedrag ontvangt, hoeft deze niet opnieuw aan te vragen.
 


Lees meer  
 

Loonbelasting

 

Conclusie loonbegrip voor pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de toepassing van de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding uit de Wet op de loonbelasting (Wet LB. In geschil is hoe het begrip loon in het betreffende wetsartikel moet worden uitgelegd. Bij de invoering van deze pseudo-eindheffing heeft de wetgever voor die uitleg willen aansluiten bij het algemene loonbegrip van de Wet LB. Bij de invoering van de werkkostenregeling (WKR) in 2011 is dat loonbegrip verruimd, doordat de uitzondering voor vrije vergoedingen en verstrekkingen is vervallen. De vraag is wat daarvan de gevolgen zijn voor het loonbegrip van de pseudo-eindheffing. Bij de invoering van de WKR is daar geen aandacht aan besteed.

De procedure spitst zich toe op de vraag of ook WKR-bestanddelen, waarover geen eindheffing bij de werkgever plaatsvindt, tot het loonbegrip voor de pseudo-eindheffing moeten worden gerekend. Dat kan zijn omdat een gerichte vrijstelling van toepassing is of omdat zij in de vrije ruimte vallen.

Hof Den Bosch is van oordeel dat vrijgestelde WKR-bestanddelen niet tot het loonbegrip van de pseudo-eindheffing behoren. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. Hij stelt zich op het standpunt dat ook na de invoering van de WKR het loonbegrip van de Wet LB onverkort geldt voor de pseudo-eindheffing.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft een uitgebreide conclusie aan dit onderwerp gewijd. Hij wijst erop dat er meer regelingen in de loonbelasting zijn waarin het begrip loon wordt gehanteerd. Ook daar kan de vraag rijzen in hoeverre de wijziging van het loonbegrip door de invoering van de WKR doorwerkt. De AG is van mening dat het niet aan de rechter is om aan het loonbegrip voor de pseudo-eindheffing een van het loonbegrip voor de Wet LB afwijkende invulling te geven. De conclusie is dat het beroep in cassatie gegrond is.


Lees meer  
 

Ondernemingswinst

 

Kort kijken, hoog schatten: het hof fluit de inspecteur terug

Een belastingplichtige runt samen met een medevennoot een coffeeshop. Na waarnemingen ter plaatse (wtp's) heeft de Belastingdienst navorderingsaanslagen opgelegd omdat niet alle omzet was verantwoord. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat de inspecteur te snel conclusies heeft getrokken uit een beperkt aantal waarnemingen. De rechtsvraag was: wanneer is sprake van een redelijke schatting?

Standpunt van de belastingplichtige

De belastingplichtige betwist dat het geringe  aantal waarnemingen representatief is voor zijn normale omzet. Hij wijst erop dat de Belastingdienst uit slechts zes wtp's in vier jaar van maximaal één of twee uur per keer vergaande conclusies trekt voor een bedrijf dat twaalf uur per dag open is. Volgens de belastingplichtige kan je uit zulke beperkte waarnemingen geen conclusies trekken voor een heel jaar.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur verdedigt zijn schatting door te wijzen op de klantentellingen tijdens de wtp's. Met gemiddeld 41 klanten per uur en een besteding van € 12,20 komt de uuromzet op € 500,20. Als je dit doorrekent naar een hele week met 12 openingsuren per dag, zou dit een weekomzet van ruim € 40.000 betekenen. De inspecteur vindt dit een redelijke berekening van de werkelijke omzet.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank veegt de schatting van tafel. De waarnemingen zijn te beperkt in aantal (zes keer in vier jaar) en duur (maximaal één uur per dag) om daar zulke vergaande conclusies uit te trekken. Ook kon één van de tellingen niet worden gebruikt omdat toen klanten werden 'afgevangen'. De inspecteur heeft volgens de rechtbank veel te weinig feitelijke gegevens verzameld om zijn schatting op te baseren.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank. Een redelijke schatting moet volgens het hof op voldoende waarnemingen zijn gebaseerd. De inspecteur gaat hier op twee punten de mist in. Ten eerste is het onverantwoord om uit één of twee tellingen per jaar van hooguit twee uur conclusies te trekken voor een heel jaar met 365 dagen en 12 openingsuren per dag. Ten tweede heeft de inspecteur niet onderbouwd waarom waarnemingen uit 2019 ook relevant zouden zijn voor 2015-2018. Het hof benadrukt dat het beperkte aantal waarnemingen een bewuste keuze was van de inspecteur zelf. Die keuze kan niet worden afgewenteld op de belastingplichtige. Voor een redelijke schatting had de inspecteur meer waarnemingen moeten doen, verspreid over langere periodes.

Conclusie

Deze uitspraak maakt duidelijk dat voor het schatten van verzwegen omzet meer nodig is dan enkele korte waarnemingen. De Belastingdienst moet zijn schatting baseren op voldoende feitelijke gegevens. Dit betekent in de praktijk dat de Belastingdienst meer en langere waarnemingen moet doen om tot een redelijke schatting te komen.


Lees meer  
 

Omzetbelasting

 

Aan- en verkoop partij nikkel door ondernemer is geen economische activiteit

Ondernemer voor de omzetbelasting is eenieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Een ondernemer mag de omzetbelasting in aftrek brengen, die hem door andere ondernemers ter zake van leveringen en diensten in rekening is gebracht, voor zover hij die goederen en diensten gebruikt voor belastbare handelingen.

Een in Duitsland gevestigde onderneming, die ICT-activiteiten verricht, heeft in 2015 in Nederland een partij nikkel aangekocht om deze later te verkopen. Aanvankelijk is bij de levering van het nikkel geen omzetbelasting in rekening gebracht. Met dagtekening 31 december 2016 is een nieuwe factuur ontvangen, waarop € 42.100 aan omzetbelasting in rekening is gebracht. De Belastingdienst heeft het verzoek om teruggaaf van deze omzetbelasting afgewezen.

In een procedure voor Hof Den Bosch is in geschil of de onderneming bij de aankoop van het nikkel als ondernemer heeft gehandeld en of zij het nikkel niet heeft gebruikt voor belaste prestaties.

Het hof stelt vast dat de onderneming voor haar ICT-activiteiten als ondernemer wordt aangemerkt. De partij nikkel is bedoeld als een financiële buffer. De werkzaamheden met betrekking tot het nikkel bestaan uit het volgen van de koersontwikkeling. Het hof is van oordeel dat de incidentele aankoop van de partij nikkel een economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn is. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie EU volgt dat een natuurlijk persoon, die voor zijn activiteiten btw-plichtig is, ook voor elke andere economische activiteit, die hij incidenteel verricht, als belastingplichtige moet worden aangemerkt. Volgens het hof geldt dit arrest ook voor een rechtspersoon. De onderneming is dus ook voor deze incidentele economische activiteit ondernemer voor de omzetbelasting.

Omdat niet in geschil is dat de partij nikkel is aangeschaft met de bedoeling deze op termijn weer te verkopen, bestaat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de aan- en verkoop. De onderneming heeft daarom recht op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft in deze zaak conclusie genomen. De AG meent dat de aan- en verkoop van de partij nikkel ten onrechte als een economische activiteit zijn aangemerkt. Zij trekt een parallel met de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU over belastingplicht bij het houden van aandelen. Het aan- en verkopen daarvan is het uitoefenen van het eigendomsrecht en, behoudens uitzonderingen, geen economische activiteit. De AG meent dat de leer uit die jurisprudentie ook op andere vermogensbestanddelen is toe te passen. De uitzonderingen waardoor wel sprake is van een economische activiteit doen zich bij de incidentele aanschaf van een partij nikkel niet voor.

De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.


Lees meer  
 

Conclusie AG inzake btw-behandeling van gescheiden inzameling van huishoudelijk verpakkingsafval door gemeenten

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft conclusie genomen in een aantal zaken die bij de Hoge Raad zijn aangebracht. Alle zaken betreffen het beroep in cassatie tegen uitspraken van Hof Den Haag. Bij de conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage, waarin de AG het juridische kader bespreekt. De zaken betreffen de btw-behandeling van de gescheiden inzameling van huishoudelijk verpakkingsafval door gemeenten. Daarvoor ontvangen de gemeenten een vergoeding uit een ‘afvalfonds’.

De gemeenten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij geen economische activiteit verrichten, aangezien geen enkele ondernemer op een vergelijkbare wijze zou handelen. Volgens de AG heeft het hof onvoldoende onderzocht of een gemeente haar activiteiten verricht op een wijze die overeenkomt met de manier waarop particuliere marktdeelnemers dergelijke activiteiten verrichten. De bestreden uitspraken kunnen volgens de AG op dit punt niet in stand blijven. De conclusie strekt tot verwijzing naar een ander hof voor nader onderzoek.

De verplichting tot scheiden van verpakkingsafval ligt bij de verpakkingsindustrie. Op grond van de Wet milieubeheer zijn gemeenten verantwoordelijk voor de inzameling van huishoudelijk afval. De Wet milieubeheer verplicht gemeenten om (mede) zorg te dragen voor de gescheiden inzameling van verpakkingsafval. De verpakkingsindustrie heeft een tweetal stichtingen opgericht, die de verplichtingen van de verpakkingsindustrie hebben overgenomen. De verpakkingsindustrie betaalt hiervoor een afvalbeheerbijdrage aan het afvalfonds, dat wordt geadministreerd door de tweede stichting. Gemeenten sluiten een contract met de eerste stichting en doen opgaaf van het ingezamelde verpakkingsafval. Deze stichting controleert de opgaaf en verstrekt deze aan de tweede stichting, die een vergoeding uit het afvalfonds aan de desbetreffende gemeente verstrekt. De gemeenten verrichten met hun diensten geen overheidstaak, maar voeren tegen vergoeding een op een derde rustende taak uit. Daarmee verrichten zij een dienst in de zin van de btw en zijn zij ondernemer. Dat betekent dat zij geen recht hebben op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds.

De rentebeschikkingen kunnen volgens de AG ook in stand blijven. Er is sprake van spiegelcorrecties, waarbij een correctie in de ene belastingpositie wordt gecompenseerd door een overeenkomstige correctie in een andere belastingpositie. Hierdoor kan het lijken alsof er geen netto belastingnadeel is voor de Belastingdienst. Een spiegelcorrectie betekent echter niet dat het verschuldigde bedrag al bij de Belastingdienst op de rekening stond. De Belastingdienst mag rente berekenen over de periode waarin zij het bedrag niet daadwerkelijk tot haar beschikking had.


Lees meer  
 

 

Verkoop auto door bv aan dga voor te lage prijs is misbruik van recht

De vergoeding voor een prestatie is in de omzetbelasting een subjectief begrip. Dat de prijs, die op een factuur in rekening is gebracht, ongebruikelijk laag is, heeft niet tot gevolg dat daar voor de heffing van omzetbelasting niet van moet worden uitgegaan.

Een bv heeft in augustus 2014 in Duitsland een auto gekocht voor € 48.319. De bv heeft voor de intracommunautaire verwerving van de auto € 10.147 aan omzetbelasting aangegeven en als voorbelasting in aftrek gebracht. De auto had schade, die voor een bedrag van € 22.903 inclusief
omzetbelasting is hersteld. Op 6 januari 2015 heeft de bv de auto verkocht aan haar dga voor een te betalen bedrag van € 15.000. Dat bedrag bestond voor € 14.053 aan rest-bpm, een netto bedrag belast met btw van € 783 en een bedrag van € 164 aan btw. Ter zake van deze verkoop is een verkapte dividenduitkering in aanmerking genomen van netto € 60.000.

De rechtbank is van oordeel dat sprake is van misbruik van recht, doordat de bv de vergoeding voor de levering van de auto kunstmatig laag heeft vastgesteld. Een belastingplichtige heeft het recht om zijn activiteiten zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld wordt beperkt, maar deze bevoegdheid is niet onbegrensd. Bij misbruik van recht moet de transactie zo worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals die zonder het misbruik zou zijn geweest. Het door misbruik verkregen voordeel dient te worden weggenomen. De herdefiniëring mag niet verder gaan dan nodig is voor de juiste heffing van omzetbelasting.

De rechtbank heeft bij dit oordeel rekening gehouden met het feit dat de bv ook in 2017 en 2018/2019 kostbare auto’s heeft gekocht en binnen afzienbare tijd heeft verkocht aan haar dga, telkens voor een bedrag van slechts € 15.000. De rechtbank heeft de vergoeding vastgesteld op het bedrag dat de dga daadwerkelijk heeft opgeofferd voor de verkrijging van de auto. De verkapte dividenduitkering is mede als vergoeding voor de levering van de auto aan de dga aangemerkt.

Hof Amsterdam heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.


Lees meer  
 

Termijn voor indienen suppletie omzetbelasting

De Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat belastingplichtigen verplicht zijn om de inspecteur mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen.

Voor de omzetbelasting is dit voorschrift uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit. Zodra een belastingplichtige constateert dat over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur van de onjuistheid of onvolledigheid op de hoogte is. Het niet nakomen van de suppletieverplichting is een overtreding, waarvoor in geval van opzet of grove schuld een vergrijpboete kan worden opgelegd.

Tot en met 2024 gold dat dit zo spoedig mogelijk moest gebeuren. Per 1 januari 2025 is aan deze bepaling toegevoegd dat de suppletie binnen acht weken nadat de belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid heeft geconstateerd moet worden ingediend. Reden voor toevoeging van de achtwekentermijn is de uitspraak van de rechtbank die het onmogelijk zou maken om een vergrijpboete op te leggen, uitsluitend vanwege het niet “zo spoedig mogelijk” suppleren. Volgens de rechtbank is de suppletie tijdig ingediend als dit is gebeurd voor het moment waarop de belastingplichtige weet, of redelijkerwijs moet vermoeden, dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Deze aan de inkeerregeling ontleende termijn blijft bestaan. De ondernemer moet suppleren voordat de eerste van de twee termijnen is verstreken. De termijn van acht weken vangt niet eerder aan dan op 1 januari 2025. Ondernemers die voor die datum hebben geconstateerd dat zij moeten suppleren, maar dat nog niet hebben gedaan, hebben nog tot 26 februari 2025 om de suppletie alsnog te doen. 


Lees meer  
 

 

Verlaagde btw-tarief van toepassing bij sporten op het strand

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat buitensportactiviteiten op en rond het strand onder het verlaagd btw-tarief kunnen vallen. Voorwaarde is wel dat er gebruik kan worden gemaakt van een accommodatie met het oog op de voorbereiding voor het beoefenen van de sport en/of de afronding daarvan.

In een drietal zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld, vonden de sportactiviteiten plaats op een door de gemeente voor het beoefenen van strandsporten aangewezen openbaar stuk strand. Voor het blokarten, powerkiten, beachvolleybal, beachvoetbal en handboogschieten kunnen de sporters gebruikmaken van een nabijgelegen strandpaviljoen. Hier hebben zij de beschikking over een ontvangstruimte, een opslagruimte en een kleedruimte met douchegelegenheid. Voor de surflessen wordt een voor het omkleden en douchen ingerichte vrachtcontainer op het strand geplaatst, die bij slecht weer ook gebruikt kan worden voor instructies. 

De Hoge Raad concludeert dat met de beschikking over het strandpaviljoen en de container aan de voorwaarde is voldaan dat er een accommodatie beschikbaar is voor instructie en omkleden. Het maakt daarbij niet uit dat het sporten plaatsvindt op openbaar terrein.


Lees meer  
 

Sociale verzekeringen

 

Papier telt: vast contract zonder schriftelijke vastlegging kost werkgever geld

Een groothandelaar in voedingsmiddelen kreeg van de Belastingdienst een naheffingsaanslag premieheffing werknemersverzekeringen opgelegd. Bij een boekenonderzoek constateerde de Belastingdienst dat ten onrechte de lage AWf-premie (WW-premie) was toegepast op het loon van een van de werknemers, omdat een schriftelijke arbeidsovereenkomst ontbrak. Dit leidde tot een naheffingsaanslag plus een boete en belastingrente. De rechtbank moest oordelen of deze naheffing terecht was.

Standpunt van de werkgever

De werkgever vindt de naheffing onterecht. Hij wijst erop dat de werknemer al sinds 2009 in dienst was en dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was omgezet naar onbepaalde tijd. Een nieuwe schriftelijke overeenkomst was volgens hem niet nodig, omdat dit wettelijk al geregeld was. Ook had hij in 2019 een schriftelijke verklaring afgegeven waarin stond dat de werknemer een vast contract had. Het kan volgens hem niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om in een geval waarbij arbeidsrechtelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd toch de hoge WW-premie te heffen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de lage WW-premie sinds 2020 een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verplicht is. Deze moet in de loonadministratie worden bewaard. De werkgever heeft geen schriftelijke overeenkomst en ook de werkgeversverklaring uit 2019 voldoet niet, omdat deze alleen door de werkgever is ondertekend. De inspecteur wijst erop dat werkgevers tot 1 juli 2020 de tijd hebben gekregen om dit soort zaken in orde te brengen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de naheffing, boete en rente terecht zijn. De wetgever heeft het schriftelijk vastleggen van arbeidsovereenkomsten bewust opgenomen in de Wet arbeidsmarkt in balans om een goed controleerbaar systeem te creëren. Voor de lage AWf-premie is het niet genoeg dat een werknemer in de praktijk een vast contract heeft: er moet een schriftelijke overeenkomst zijn, die door beide partijen is ondertekend. De rechtbank vindt ook dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt of van afwezigheid van alle schuld, waardoor de boete in stand blijft.

Conclusie

Deze uitspraak maakt duidelijk dat de wetswijziging van 2020 grote financiële consequenties kan hebben. Het verschil tussen de lage en hoge WW-premie is 5%. Bij een werknemer met een jaarloon van € 30.000 betekent dit een extra premie van € 1.500 per jaar. Het is dus essentieel dat u voor alle werknemers met een vast contract beschikt over een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst. Heeft u dit niet op orde? Dan riskeert u naheffingen over meerdere jaren, plus boetes en rente.


Lees meer  
 

Overige heffingen

 

Wie kan er bezwaar maken tegen parkeerboete?

Een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt aan de kentekenhouder van de auto opgelegd. De bestuurder tekent hiertegen bezwaar aan. Hij heeft immers de auto geparkeerd zonder te betalen. De gemeente verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat er geen machtiging van de kentekenhouder was overgelegd. De rechtbank oordeelt dat de gemeente het bezwaar opnieuw moet behandelen. Bovendien beantwoordt de rechter de vraag wie eigenlijk bezwaar kan maken tegen een parkeerboete: alleen de kentekenhouder of ook de bestuurder?

Standpunt van de bestuurder

De bestuurder maakt bezwaar tegen de aan de kentekenhouder opgelegde boete. In het bezwaarschrift vermeldt hij niet dat hij de bestuurder van het voertuig was. Dit cruciale punt werd pas later in de beroepsprocedure bij de rechtbank aangevoerd. Toen de gemeente het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde omdat er geen machtiging was van de kentekenhouder, kwam de bestuurder hiertegen in het geweer. Hij stelt namelijk dat hij de brief van de gemeente, waarin om deze machtiging werd gevraagd, nooit heeft ontvangen. Als je een dergelijke brief niet ontvangt, kun je ook niet binnen de gestelde termijn het verzuim herstellen door alsnog een machtiging in te dienen, zo is zijn redenering.

Standpunt van de gemeente

De gemeente stelt dat zij het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat niet duidelijk was dat de bestuurder de bezwaarmaker was, ging de gemeente ervan uit dat het bezwaar namens de kentekenhouder werd gemaakt. Hiervoor is een machtiging nodig. De gemeente zegt deze machtiging te hebben opgevraagd via een brief, maar kan niet bewijzen dat deze brief daadwerkelijk is verzonden.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank geeft in deze uitspraak een duidelijk kader voor bezwaren tegen parkeerboetes. Er zijn twee personen die bezwaar kunnen maken tegen een parkeerboete:

  1. de kentekenhouder van het voertuig; of 
  2. de persoon die het voertuig daadwerkelijk heeft geparkeerd (de bestuurder). Als de bestuurder bezwaar maakt, moet hij dat wel duidelijk maken. De gemeente hoeft hier niet naar te raden. 

Ieder ander moet een machtiging overleggen bij het bezwaarschrift.

In deze zaak heeft de bezwaarmaker pas in de beroepsfase aangegeven dat hij degene is die de auto heeft geparkeerd. De gemeente mocht ervan uitgaan dat het bezwaar namens de kentekenhouder was ingediend en om die reden om een machtiging vragen. Echter, als de gemeente een machtiging opvraagt en de bezwaarmaker zegt deze brief nooit te hebben ontvangen, dan moet de gemeente kunnen bewijzen dat ze de brief daadwerkelijk heeft verstuurd. In dit geval kon de gemeente alleen aantonen dat de brief “aan PostNL ter verzending is aangeboden”. Dat is volgens de rechtbank onvoldoende bewijs van daadwerkelijke verzending.


Lees meer  
 

 

Parkeerbelasting voor pakketbezorgers per levering beoordelen

Voor het betalen van parkeerbelasting geldt een uitzondering als sprake is van ‘het onmiddellijk laden of lossen van zaken’. Een bezorger die pakketten met groente en fruit aflevert, beroept zich op deze uitzondering. Hij heeft stilgestaan op een parkeerplaats waar parkeerbelasting betaald moet worden. Tijdens controles met een scanauto wordt geconstateerd dat hij geen parkeerbelasting heeft betaald. De heffingsambtenaar legt hiervoor naheffingsaanslagen op. De pakketbezorger is het hier niet mee eens.

De Hoge Raad benadrukt dat er gekeken moet worden naar de feitelijke situatie op het moment van de controle. Dit betekent dat er beoordeeld moet worden welke goederen daadwerkelijk worden geladen of gelost en of deze goederen van een zodanige omvang of gewicht zijn dat zij niet op een andere manier dan per voertuig kunnen worden vervoerd. Daarbij is het niet van belang of zich in het voertuig andere zaken bevinden, hebben bevonden of zullen bevinden die op een andere plaats zijn of zullen worden geladen of gelost. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Hierbij moet specifiek worden beoordeeld hoeveel pakketten van welke omvang en gewicht zijn geladen of gelost.


Lees meer  

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.