Extra Nieuwsbrief 12 oktober 2024

Belastingplan

 

Nota van wijziging Belastingplan 2025

De staatssecretaris van Financiën heeft nota’s van wijziging op de wetsvoorstellen Belastingplan 2025, Belastingplan BES 2025, Overige fiscale maatregelen 2025, Aanpassing wet minimumbelasting 2024 en Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 ingediend. Deze nota’s van wijziging bevatten maatregelen, die al zijn aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2025. 

Heffingslek Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling

Met deze nota van wijziging wordt een mogelijkheid gedicht om de met ingang van 1 januari 2025 voorziene aanpassing van het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi-regime) in de vennootschapsbelasting als gevolg van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling (Wet aanpassing fbi) te ontgaan. Tevens wordt voor het begrip vastgoed in het fbi-regime aansluiting gezocht bij het begrip vastgoed elders in de vennootschapsbelasting. 

Met ingang van 1 januari 2025 mag een fiscale beleggingsinstelling (fbi) ingevolge de Wet aanpassing fbi niet langer direct in Nederlands vastgoed beleggen. Deze vastgoedmaatregel is genomen om twee heffingslekken in het regime voor de vastgoed-fbi te dichten. Met deze nota van wijziging wordt nu een maatregel voorgesteld die moet voorkomen dat de opbrengst van de vastgoedmaatregel wordt uitgehold. Het betreft de situatie waarin een fbi met tussenkomst van een regulier belastingplichtige dochtervennootschap belegt in Nederlands vastgoed. Als de fbi aan de vastgoeddochter een winstdelende lening verstrekt, wordt per saldo over de inkomsten uit Nederlands vastgoed in Nederland geen of weinig belasting geheven. De voorgestelde maatregel houdt in dat het een fbi niet is toegestaan te beleggen in dergelijke leningen aan vastgoeddochters.

Bijstellen proceskostenvergoeding WOZ en bpm

Op 12 juli 2024 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen als gevolg waarvan bij de bepaling van de proceskostenvergoeding de lagere puntwaarde in bezwaar voor belasting- en premiezaken buiten toepassing moet blijven. Per 1 januari 2025 wordt het lagere tarief voor belasting- en premiezaken geschrapt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat heeft gevolgen voor de lagere proceskostenvergoeding voor procedures over de WOZ en de bpm, die is geregeld door de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm. Deze wet is per 1 januari 2024 ingevoerd om de financiële prikkel weg te nemen om te procederen om een proceskostenvergoeding te verkrijgen. Dat is gedaan door voor deze zaken een factor van 0,25 te hanteren bij de berekening van de vergoeding. Het schrappen van het lagere tarief voor belasting- en premiezaken zou tot gevolg hebben dat de vergoedingen in WOZ- en bpm-zaken zou verdubbelen. Het kabinet stelt daarom voor om de factor per 1 januari 2025 te halveren van 0,25 naar 0,125.


Lees meer  
 

Nota van wijziging wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025

Preferente aandelen kwalificeren alleen voor de doorschuifregelingen aanmerkelijk belang (DSR ab) en de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) wanneer zij zijn uitgegeven in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging. Daarvan is sprake als is voldaan aan specifieke voorwaarden, die in de wet zijn vastgelegd. Het begrip preferente aandelen is opgenomen in de wetgeving voor de DSR ab en de BOR, maar is niet eenduidig. In een nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 wordt voorgesteld om preferente aandelen in de wet te definiëren als aandelen met voorrang ten aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten.

Er zijn ook aandelen die zowel kenmerken van preferente aandelen hebben als kenmerken van gewone aandelen. Voor de toepassing van de DSR ab en de BOR worden dergelijke hybride aandelen met ingang van 1 januari 2026 voor een deel aangemerkt als preferent en voor een deel als niet-preferent. De waarde van het preferente deel wordt uitgezonderd van de grondslag voor de DSR ab en de BOR, tenzij het preferente deel van het aandeel is ontstaan en wordt verkregen in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging.

De aangepaste definitie van preferente aandelen geldt enkel voor bedrijfsopvolgingen die op of na 1 januari 2026 plaatsvinden.


Lees meer  
 

Ondernemingswinst

 

Fagoedmethode ten onrechte toegepast: gevolgen voor landbouwvrijstelling

Het Fagoed-arrest uit 1996 betreft de situatie waarin een landbouwbouwer landbouwgrond verkoopt aan een verzekeringsmaatschappij onder voorbehoud van een recht van erfpacht en met vestiging van een terugkooprecht. De zogenaamde Fagoed-methode houdt in dat de landbouwer de volledige eigendom van de grond tegen de oorspronkelijke boekwaarde activeert, de ontvangen koopsom als een geïndexeerde geldlening passiveert en de indexatiebedragen ten laste van de winst brengt. Volgens de Hoge Raad is deze methode niet in strijd met goed koopmansgebruik, mits het economische belang bij de grond voor een groot deel bij de ondernemer blijft berusten. Dat is volgens het Fagoed-arrest het geval als mag worden aangenomen dat het verkregen terugkooprecht zijn waarde zal behouden en de blote eigendom van de grond in het vermogen van die ondernemer zal terugkeren tegen betaling van de ontvangen koopsom plus indexatie of een bedrag gelijk aan de lagere vrije waarde van de grond op het moment van de terugkoop. Het Fagoed-arrest ziet op de bepaling van de jaarwinst.

De Hoge Raad heeft op 27 september 2024 geoordeeld dat de Fagoed-methode ook voor de berekening van de totaalwinst kan worden gevolgd. Dat kan als het de ondernemer is toegestaan de erfpachttransactie voor de jaarwinstbepaling als geïndexeerde geldlening in aanmerking te nemen en hij dat ook heeft gedaan. In een dergelijke situatie komt de waardestijging van de grond in zijn geheel in het vermogen van de ondernemer tot uiting. Dat brengt mee dat dan in beginsel de landbouwvrijstelling van toepassing is op de boekwinst, die de ondernemer na terugkoop van de blote eigendom van de grond behaalt.

Op dezelfde dag heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in een iets afwijkende situatie. De landbouwer had hier in een onderhandse akte laten opnemen dat hij in de eerste twaalf jaar van de looptijd van de erfpachtovereenkomst het recht van erfpacht kon verkopen aan de verzekeringsmaatschappij of aan een derde. In dat laatste geval zou de verzekeringsmaatschappij de blote eigendom gelijktijdig verkopen aan deze derde. Vanwege deze tussentijdse afwikkelingsmogelijkheid kan volgens de Hoge Raad niet worden aangenomen dat het recht om de blote eigendom van de grond na afloop van de erfpachttermijn terug te kopen, zijn waarde zal behouden. Evenmin kan worden aangenomen dat die blote eigendom in het vermogen van de landbouwer zal terugkeren tegen betaling van de geïndexeerde koopsom. Deze landbouwer heeft de vervreemding van de blote eigendom van de grond ten onrechte in zijn fiscale jaarrekening steeds verwerkt volgens de Fagoed-methode.

Dit betekent dat de indexatie van de koopsom niet kan worden gezien als een financieringslast. De waardestijging van de grond is tot het bedrag van de indexatie van de koopsom niet in het vermogen van de landbouwer tot uiting gekomen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft terecht geoordeeld dat de landbouwvrijstelling in zoverre niet van toepassing is op de door de landbouwer behaalde boekwinst.

Het ingevolge de onderhandse akte aan de verzekeringsmaatschappij toekomende bedrag, voor zover dat de stand van de geïndexeerde geldlening overtreft, kan niet worden gezien als een door de landbouwer verschuldigd bedrag vanwege het voortijdig afwikkelen van de erfpachtfinanciering. Tot dat bedrag is de waardestijging van de grond dus evenmin in zijn vermogen tot uiting gekomen. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de landbouwvrijstelling ook in zoverre niet van toepassing is op de behaalde boekwinst.


Lees meer  
 

Inkomstenbelasting

 

Verkoopwinst op tweede woning: waarom de box 3-heffing standhoudt ondanks de verhuisregeling

De inspecteur heeft voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd aan de eigenaar van twee woningen. De eigenaar heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar deels ongegrond verklaard en deels betrokken in de massaalbezwaarprocedure over de belastingheffing in box 3. De eigenaar ging vervolgens in beroep bij de rechtbank, waar de aanslag werd verminderd. De eigenaar was nog niet tevreden en stelde hoger beroep in bij het hof. 

Standpunt van de eigenaar

De eigenaar meende dat beide woningen als eigen woning in box 1 moesten worden aangemerkt. De ene woning was zijn vroegere hoofdverblijf en stond nu, na zijn verhuizing naar de andere woning in 2011, te koop. Met een beroep op de verhuisregeling meende hij dat de te koop staande woning niet in box 3 kon vallen. Daarnaast voerde hij aan dat de box 3-heffing onredelijk was, omdat het vastgestelde forfaitaire rendement van € 8.625 aanzienlijk hoger was dan het werkelijk behaalde rendement.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur stelde daartegenover dat de verhuisregeling niet van toepassing is, omdat de oude woning niet meer als hoofdverblijf diende. Sinds de verhuizing waren meer dan drie jaren verstreken, waardoor de verhuisregeling niet meer van toepassing was. De woning moest dus worden opgenomen in box 3, aldus de inspecteur. Verder voerde de inspecteur aan dat de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen correct was en dat het werkelijke rendement mogelijk zelfs hoger was dan het fictieve rendement dat in aanmerking was genomen. Bovendien betoogde de inspecteur dat door de gerealiseerde verkoopwinst van € 27.000 op de oude woning de eigenaar hoe dan ook een significant positief rendement heeft behaald, waardoor het werkelijke rendement zelfs hoger zou zijn dan het vastgestelde forfaitaire rendement. De inspecteur beriep zich tevens op het Besluit Rechtsherstel Box 3 van 28 juni 2022 (nr. 2022-176296), waarin rekentools zijn gegeven om het werkelijk behaalde rendement te berekenen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat de oude woning sinds 2011 niet meer als eigen woning kon worden aangemerkt, aangezien de eigenaar de nieuwe woning als hoofdverblijf gebruikte. De verhuisregeling gold slechts voor drie jaar en die termijn was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de woning terecht in box 3 was meegenomen. Met betrekking tot box 3 wees de rechtbank op het Kerstarrest van de Hoge Raad. De eigenaar had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn werkelijk behaalde rendement lager was dan het forfaitaire rendement. De meerwaarde van € 27.000 bij de verkoop van de oude woning wees op een substantieel positief rendement. Daarom oordeelde de rechtbank dat de box 3-heffing correct was en dat geen sprake was van een buitensporige last.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigde grotendeels het vonnis van de rechtbank. De oude woning is terecht aangemerkt als box 3-vermogen, omdat de verhuisregeling na 2014 niet meer van toepassing was. Het hof verwees ook naar recente arresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat bij de bepaling van het werkelijke rendement in box 3 rekening moet worden gehouden met de WOZ-waarde van onroerende zaken aan het begin en het einde van het jaar. Het hof concludeerde dat de eigenaar geen recht had op rechtsherstel voor de box 3-heffing, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd dat zijn werkelijk behaalde rendement lager was dan het forfaitaire rendement. Het hoger beroep werd alleen deels gegrond verklaard vanwege een kleine aanpassing in de belastingrente.


Lees meer  
 

Verzwijgen van omzet en de valkuil van een bankrekening op eigen naam

Een bv, die een nertsenfokkerij dreef, heeft bewust omzetbedragen buiten het zicht van de Belastingdienst op een Luxemburgse bankrekening laten storten. De bankrekening stond op naam van de dga van de bv. De inspecteur kwam dit op het spoor nadat de Belastingdienst in 2019 een onderzoek aankondigde in de pelsdierensector. In reactie hierop nam de dga contact op met de inspecteur en meldde vrijwillig dat nog een saldo van ongeveer $195.000 in contanten aanwezig was. De inspecteur legde vervolgens navorderingsaanslagen op aan de dga over meerdere jaren, samen met vergrijpboetes vanwege het bewust achterhouden van inkomsten.

Standpunt van de dga

De dga betoogde dat de Luxemburgse bankrekening eigenlijk op naam van de bv had moeten staan, maar dat dit niet was gebeurd vanwege een te oud uittreksel uit de KvK bij het openen van de rekening. Hij voerde verder aan dat de opbrengsten toebehoorden aan de bv en dat geen sprake was van een privé-uitkering. Daarnaast stelde hij dat hij in 2019 een lager werkelijk rendement had behaald dat niet meegenomen was in de heffing van box 3.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur betoogde dat de bankrekening op naam van de dga stond en dat de stortingen als een winstuitdeling van de bv aan de dga moesten worden gezien. Om van een winduitdeling te kunnen spreken, moet voldaan zijn aan een subjectieve eis en een objectieve eis. De objectieve eis houdt in dat een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van de bv naar de aandeelhouder, waardoor de bv wordt verarmd en de aandeelhouder wordt verrijkt. De inspecteur stelde dat de storting van omzetbedragen op een privébankrekening van de dga een vermogensverschuiving van de bv naar de de dga inhield. De subjectieve eis vereist dat zowel de bv als de dga zich bewust moet zijn van de bevoordeling. In dit geval wist de dga dat de gelden afkomstig waren van de bv en dat ze ten gunste van hem werden gestort. Dit maakte volgens de inspecteur duidelijk dat de partijen bewust hebben gehandeld, waarmee is voldaan aan de subjectieve eis.

Verder trok de inspecteur de kaart van de informatiebeschikking, nadat de ondernemer niet volledig had gereageerd op meerdere vragenbrieven. Een informatiebeschikking wordt door de inspecteur gebruikt als een belastingplichtige niet voldoet aan zijn verplichting om gevraagde informatie te verstrekken. Dit kan betekenen dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Dat betekende in dit geval dat de dga moest aantonen dat de aanslagen niet juist zijn, hetgeen hij in deze zaak niet kon.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overwoog dat de opbrengsten uit de nertsenhuidenverkoop bewust op de Luxemburgse rekening waren gestort en niet in de aangiften waren opgenomen. Er was sprake van een winstuitdeling in de jaren 2007 en 2008. Het saldo van de bankrekening is terecht in de box 3-heffing van de dga meegenomen. Ook vond de rechtbank dat de dga onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij in 2019 een lager werkelijk rendement had behaald. De vergrijpboetes heeft de rechtbank passend geacht, maar deels gematigd vanwege de lange duur van de procedure.

Bewijs leveren is fundamenteel

De rechtbank benadrukte dat het leveren van voldoende bewijs cruciaal is in belastingzaken. In dit geval had de ondernemer niet kunnen aantonen dat de Luxemburgse bankrekening zakelijk was en geen privévermogen vertegenwoordigde. Bovendien was onvoldoende bewijs geleverd voor het gestelde lagere rendement in 2019. Het niet kunnen overleggen van bewijzen kan leiden tot het verwerpen van standpunten en kan daarnaast nadelige fiscale consequenties hebben. In deze zaak leidde de informatiebeschikking ertoe dat de ondernemer extra bewijs moest leveren, waar hij niet in slaagde. Het belang van goede documentatie en tijdige reactie op informatieverzoeken mag niet worden onderschat.

Waarschuwing

Het is cruciaal om (buitenlandse) bankrekeningen altijd op naam van de juiste entiteit, zoals in dit geval de bv, te openen en alle inkomsten correct in de belastingaangiften op te nemen. Reageer altijd tijdig op vragenbrieven van de Belastingdienst om te voorkomen dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Het verbergen van vermogen kan leiden tot forse boetes en belastingheffing, zoals in dit geval gebeurde. Neem bij twijfel contact met ons op voor advies over hoe u uw fiscale verplichtingen correct kunt naleven en om ervoor te zorgen dat u voldoende bewijs heeft om uw standpunten te onderbouwen.


Lees meer  
 

Conclusie AG over werkelijk rendement

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft onlangs een conclusie gewijd aan een van de vele box3-zaken die bij de Hoge Raad liggen. De conclusie betreft de reikwijdte van het begrip ‘werkelijk rendement’. Opmerkelijk is dat de AG in zijn conclusie nauwelijks aandacht besteedt aan het beroep in cassatie van de staatssecretaris, maar vooral ingaat op twee andere onderwerpen. Het eerste onderwerp betreft de bepaling van de vermogenswinst op een woning in box 3. Volgens de Hoge Raad bestaat de vermogenswinst uit het verschil tussen de WOZ-waarden aan het einde en aan het begin van het jaar. De vraag is om welke WOZ-waarden het gaat. De procedure heeft betrekking op 2019. De AG leidt uit het arrest van de Hoge Raad af dat in dit geval het verschil tussen de WOZ-waarde 2020 en de WOZ-waarde 2019 bepalend is. Dit impliceert dat feitelijk niet de waardemutatie over 2019, maar over 2018 wordt vastgesteld, omdat de WOZ-waarde van een jaar wordt bepaald naar de toestand op 1 januari van het voorgaande jaar. De AG wijst, zonder tot een eenduidige conclusie te komen op deze punten, op mogelijke problemen bij de bepaling van de waardemutatie in het jaar van verkoop en op de bepaling van de waardemutatie bij investeringen in een pand. De vraag is of de hogere WOZ-waarde als gevolg van de investering dan als vermogenswinst is aan te merken en of en hoe met de omvang van de investering rekening moet worden gehouden.

Het tweede onderwerp betreft de vraag of tot het werkelijke rendement ook enig voordeel wegens eigen gebruik van een tweede woning moet worden gerekend. Hof Den Haag heeft impliciet geoordeeld dat dit niet het geval is. De staatssecretaris bestrijdt dat oordeel in cassatie niet. De AG geeft de Hoge Raad in overweging om in deze zaak ten overvloede duidelijkheid te geven over de kwestie. In een eerder arrest heeft de Hoge Raad die duidelijkheid niet gegeven, omdat vanwege de wijze van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting het oordeel van het hof, dat geen werkelijk rendement is genoten op een tweede woning in het buitenland, bij gebrek aan belang tevergeefs is bestreden.

De conclusie van de AG is dat het voordeel wegens eigen gebruik zou moeten behoren tot het werkelijke rendement, maar dat kwantitatieve aanknopingspunten ontbreken om de omvang van dat voordeel te bepalen. Daarom kan met het voordeel toch geen rekening worden gehouden.


Lees meer  
 

Omzetbelasting

 

Vervallen laag tarief omzetbelasting per 1 januari 2025 voor agrarische leveringen

Toepassing van het lage tarief van de omzetbelasting voor agrarische goederen is door het afschaffen van de landbouwregeling achterhaald. Sindsdien levert omzetbelasting op de inkoop voor agrariërs geen financieel nadeel meer op. In het Belastingplan 2024 is opgenomen dat per 1 januari 2025 het lage tarief van de omzetbelasting voor de levering van bepaalde agrarische goederen vervalt. Het betreft de levering van:

  • peulvruchten en granen, die niet als voedingsmiddel kwalificeren, pootgoed, vee, beetwortelen, land- en tuinbouwzaden, rondhout, stro, veevoeders, vlas en wol;
  • dieren, die bestemd zijn voor de voortbrenging of productie van landbouw; en
  • goederen, die bestemd zijn voor de voorplanting van landbouwdieren.

De toepassing van het lage tarief is een van de in het ambtelijke rapport Aanpak fiscale regelingen opgenomen negatief geëvalueerde regelingen.


Lees meer  
 

Autobelastingen

 

Eindrapport digitalisering aangifte bpm

De Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en de Belastingdienst hebben onderzoek gedaan naar het digitaliseren van de aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De staatssecretaris van Financiën heeft het onderzoeksrapport aangeboden aan de Tweede Kamer.

De RDW en de Belastingdienst zijn in staat om een digitaal portaal in te richten voor de inschrijving van een motorrijtuig in het kentekenregister en voor de aangifte en betaling van de verschuldigde bpm. In de eerste fase wordt het bpm-aangifteformulier geïntegreerd in het bestaande proces voor de aanvraag van de inschrijving van een motorrijtuig. Door de integratie wordt een verzoek om inschrijving automatisch gekoppeld met de aangifte bpm.  Dat is nu niet het geval. In de tweede fase wordt het taxatierapport verder gedigitaliseerd.

De staatssecretaris wil regelen dat de RDW gebruik mag maken van gegevens in de aangifte bpm en het taxatierapport om te beoordelen of het motorrijtuig veilig is. Als de RDW een verbod voor het rijden op de weg wil opleggen, kan bij de aangifte voor de bpm geen gebruik worden gemaakt van een taxatierapport. Met het digitaal portaal kan worden voorkomen dat de belastingplichtige per abuis toch aangifte doet op basis van een taxatierapport.

Volgens de staatssecretaris kan het digitale portaal op zijn vroegst in de tweede helft van 2026 operationeel zijn.

Om de waarde van een in te voeren gebruikt motorrijtuig vast te stellen kan de wettelijke afschrijvingstabel, een koerslijst of een taxatierapport worden gebruikt. Dat laatste kan als het motorrijtuig meer dan normale gebruiksschade heeft. Het gebruik van een taxatierapport maakt het mogelijk om de verschuldigde bpm kunstmatig te verlagen door meer schade te vermelden dan het voertuig in werkelijkheid heeft. Onderzoek van de Dienst Roerende Zaken maakt duidelijk dat het overgrote deel van de motorrijtuigen dat wordt opgeroepen voor inspectie minder schade heeft dan in de bpm-aangifte is vermeld.


Lees meer  

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.