Ondernemingswinst
Winstneming in strijd met goed koopmansgebruik
Een akkerbouwer heeft in het jaar 2000 percelen landbouwgrond verkocht. Onderdeel van de verkoopovereenkomst was een recht op nabetaling indien de bestemming van de grond uiterlijk op 2 november 2013 zou zijn gewijzigd. Daarnaast behield de verkoper een recht van gebruik van de grond om niet tot uiterlijk 2 november 2017. In zijn aangifte IB over het boekjaar 1 mei 2000 tot 1 mei 2001 heeft de akkerbouwer de boekwinst op de percelen aangegeven zonder rekening te houden met de eventuele nabetaling bij bestemmingswijziging. De bestemmingswijziging heeft zich niet voorgedaan.
In zijn aangifte over het boekjaar 2013/2014 heeft de akkerbouwer alsnog een bedrag in verband met het recht op nabetaling tot de winst uit onderneming gerekend. Het bedrag is de contante waarde van de vordering in het jaar 2000, berekend door ervan uit te gaan dat in 2000 te verwachten was dat de bestemming van de grond na tien jaar zou wijzigen, onder toepassing van een rekenrente van 4,8% (gelijk aan de marktrente eind 2000) en een risicoafslag van 20%. Op deze winst heeft de akkerbouwer de oude landbouwvrijstelling toegepast. De vordering op de koper van de grond heeft de akkerbouwer in hetzelfde jaar met 20% afgewaardeerd ten laste van zijn winst, zonder daarop de landbouwvrijstelling toe te passen.
Naar het oordeel van de Rechtbank Noord Nederland staat goed koopmansgebruik niet toe om in 2014 alsnog winst te nemen ter zake van een voorwaardelijk recht op nabetaling dat in 2000 is overeengekomen, berekend naar de stand van zaken op dát moment (in 2000). Op grond van goed koopmansgebruik had de akkerbouwer de keuze om ter zake van het voorwaardelijke recht op nabetaling winst te nemen bij het sluiten van de koopovereenkomst, ten tijde van de levering of uiterlijk bij de bestemmingswijziging.
De akkerbouwer heeft, door in 2000 geen winst te nemen ter zake van de voorwaardelijke nabetaling, in feite de keuze gemaakt om de eventuele winst later te nemen. Op die keuze kan hij in een later belastingjaar niet terugkomen. Het is dan niet toegestaan om in 2014 alsnog winst te nemen ter zake van de vordering. De inspecteur heeft de afwaardering ten laste van de belaste winst uit onderneming terecht niet geaccepteerd.
Omzetbelasting
Geen verplichting tot rentevergoeding over teruggaaf omzetbelasting als gevolg van fouten in administratie
In een procedure voor de Rechtbank Gelderland was in geschil of een gemeente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente over de door de inspecteur verleende teruggaven omzetbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2016. De teruggaven waren het gevolg van vergissingen in de administratie van de gemeente en van een herrekening van de verdeelsleutel voor de aftrek van omzetbelasting op algemene kosten. De rechtbank heeft prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie EU.
Volgens het Hof van Justitie EU verplicht het Unierecht niet om rente te vergoeden over een teruggave van omzetbelasting, die het gevolg is van fouten in de administratie, waardoor een ondernemer zijn recht op aftrek van voorbelasting niet volledig heeft uitgeoefend of wanneer de verdeelsleutel voor de aftrek van voorbelasting op de algemene kosten met terugwerkende kracht is aangepast. Voorwaarde is dat de fouten in de administratie of de onjuiste verdeelsleutel onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van de ondernemer zijn vastgesteld. Met andere woorden, de inspecteur is daar op geen enkele wijze bij betrokken geweest.
De gemeente bestreed dat de verdeelsleutel onder zijn uitsluitende verantwoordelijkheid is vastgesteld. Het oorspronkelijke mengpercentage zou zijn vastgesteld in overleg met de Belastingdienst. Volgens de rechtbank heeft de gemeente bij algemene kosten deels recht op aftrek van omzetbelasting op grond van de Wet op de omzetbelasting en deels recht op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds. Om de omvang van het recht op aftrek en het recht op een bijdrage vast te stellen, past de gemeente een verdeelsleutel toe. Deze verdeelsleutel is aanvankelijk berekend op basis van een methodiek waarvoor de administratie als grondslag diende. Met de inspecteur is in 2013 afgestemd dat de verdeelsleutel van dat jaar gedurende een aantal jaren kon worden toegepast. In 2017 heeft de gemeente aan de inspecteur te kennen gegeven dat deze verdeelsleutel op grond van gewijzigde boekhoudkundige regels en een wijziging in de activiteiten niet langer passend was. Volgens de rechtbank heeft de gemeente niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur enige invloed heeft gehad op de berekening. De rechtbank is van oordeel dat de verdeelsleutel onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van de gemeente is vastgesteld.
Met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie EU is de rechtbank van oordeel dat ook voor zover de teruggaven betrekking hebben op de toepassing van de gewijzigde verdeelsleutel, er geen verplichting bestaat tot het vergoeden van invorderingsrente.
Arbeidsrecht
Loonstop ten onrechte opgelegd
Een werkgever heeft een loonstop opgelegd aan een werknemer, die volgens een rapport van de bedrijfsarts niet ziek is. De bedrijfsarts heeft geconstateerd dat er geen medische beperkingen zijn. Er is sprake van een arbeidsgerelateerd conflict op de werklocatie van de werknemer. De werkgever heeft de werknemer overgeplaatst naar een andere locatie, waardoor de beperkingen zijn opgeheven.
De kantonrechter overweegt dat de bedrijfsarts beoordeelt of sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. De bedrijfsarts is de deskundige en onafhankelijke instantie, die daarvoor is aangewezen. De werkgever beroept zich op een rapport van de bedrijfsarts, dat ruim drie maanden oud is. De werkgever heeft na herhaalde ziekmelding van de werknemer gevraagd om een nieuwe beoordeling door de bedrijfsarts. Een nieuw consult heeft niet plaatsgevonden. De werkgever heeft ter zitting verklaard dat er telefonisch contact is geweest met de casemanager en de arbeidsdeskundige, maar niet met de bedrijfsarts. De door de werkgever gestelde visie van de bedrijfsarts kan volgens de kantonrechter niet dienen als grondslag voor de stelling dat de werknemer niet ziek is.
De redenering van de werkgever dat slechts sprake is van een verstoorde relatie, die zich niet meer voordoet door de overplaatsing, zodat de werknemer arbeidsgeschikt moet worden geacht, is een te eenvoudige voorstelling van zaken. Gelet op het geschil over het overplaatsingsbesluit en de weergave van het kennismakingsgesprek op de nieuwe locatie kan niet zonder meer worden aangenomen dat geen sprake is van ziekte.
De conclusie van de kantonrechter is dat de loonstop niet terecht is.
Sociale verzekeringen
Onterechte bekorting loonsanctie
Na het indienen van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heef het UWV een loonsanctie aan de werkgever opgelegd. De werkgever heeft niet alle onderdelen van het re-integratieverslag tijdig aangeleverd. Na de ontvangst van alle benodigde onderdelen van het re-integratieverslag heeft het UWV de eerder opgelegde loonsanctie bekort. De werknemer is het daarmee niet eens en is een procedure tegen het UWV gestart.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het UWV een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Van een bevredigend resultaat is sprake bij een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de mogelijkheden van de werknemer. Volgens vaste rechtspraak is voor een bekorting van een loonsanctie vereist dat voldoende inspanningen zijn geweest, gericht op het bereiken van een bevredigend resultaat. Dat resultaat hoeft niet bereikt te zijn.
De rechtbank merkt op dat de werknemer met het ingestelde beroep niet kan bereiken dat de bekorting van de loonsanctie ongedaan wordt gemaakt. Dit volgt uit de Wet WIA. Dat betekent echter niet dat de werknemer geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van het besluit van het UWV dat de werkgever niet in zijn re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten. Dat belang kan zijn gelegen in een aanspraak op eventuele schadevergoeding.
De rechtbank is, anders dan het UWV, van oordeel dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest. De rechtbank verwijt de werkgever dat hij niet duidelijk heeft kunnen maken wat de precieze functie-inhoud van de werknemer was. Voor een geslaagde re-integratie in spoor 1 is van cruciaal belang dat er duidelijkheid bestaat over de aard en de omvang van het eigen werk. Aan de hand van een actuele functiebeschrijving kan worden beoordeeld of re-integratie in de eigen functie mogelijk is en welke aanpassingen daarvoor nodig zijn. De onduidelijkheid over de inhoud van de functie heeft een belangrijke rol gespeeld bij het vastlopen van het traject in spoor 1.
Volgens de rechtbank heeft dat ook de re-integratie in spoor 2 negatief beïnvloed. De rechtbank vindt in het dossier geen aanwijzingen dat het niet slagen van spoor 2 de werknemer valt aan te rekenen. Gezien het directe verband met de mislukte re-integratie in spoor 1 is de rechtbank van oordeel dat het aan de werkgever is te wijten dat de re-integratie in spoor 2 niet is geslaagd.
Het UWV heeft ten onrechte de opgelegde loonsanctie bekort.
Internationaal
Vrijstelling piloteninkomen Turkije ten onrechte geweigerd?
Een Nederlandse piloot, werkzaam in Turkije, stelt dat zijn inkomen net als bij het Golfstatenbesluit vrijgesteld zou moeten zijn van belasting in Nederland. In dat besluit is door de Staatssecretaris bepaald dat het inkomen van in Nederland wonende piloten, die in de Golfstaten werken, in Nederland is vrijgesteld van belasting. Het besluit wijkt af van de geldende belastingverdragen. De goedkeuring is gegeven om te voorkomen dat in Nederland wonende piloten zwaarder worden belast voor hun werkzaamheden dan inwoners uit de Golfstaten (kapitaalimportneutraliteit). De piloot voert aan dat zijn Turkse inkomen zwaarder wordt belast dan het inkomen van een in Turkije wonende piloot. Zijn situatie is vergelijkbaar met die van in Nederland wonende piloten met inkomen uit de Golfstaten. Daarom zou ook zijn inkomen in Nederland vrijgesteld moeten zijn. De inspecteur is het hier niet mee eens en past op het inkomen de verrekeningsmethode toe, wat betekent dat het Turkse inkomen wel in Nederland wordt belast maar dat de in Turkije betaalde belasting wordt verrekend.
Belastingaangiften en het gelijkheidsbeginsel
De piloot heeft tussen 2015 en 2017 aangiften inkomstenbelasting ingediend, waarbij hij de vrijstellingsmethode toepaste, omdat hij van mening is dat zijn Turkse inkomen zwaarder belast wordt dan vergelijkbaar inkomen uit de Golfstaten (Bahrein en Oman). De staatssecretaris heeft voor piloten in de Golfstaten goedgekeurd dat de vrijstellingsmethode wordt toegepast om de concurrentiepositie te beschermen. De piloot beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat ook zijn inkomen vrijgesteld zou moeten zijn.
Verdrag tussen Nederland en Turkije
De inspecteur wijst erop dat in het belastingverdrag tussen Nederland en Turkije expliciet is afgesproken dat voor piloten de verrekeningsmethode geldt. De inspecteur stelt bovendien dat in het Golfstatenbesluit staat vermeld dat inwoners van Nederland in de Golfstaten geen belasting betalen over hun inkomen uit de Golfstaten, terwijl dat wel het geval is voor inkomen uit Turkije.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelt dat het verschil in behandeling tussen de piloot die in Turkije werkt en piloten die in Bahrein of Oman werken, niet objectief en redelijk te rechtvaardigen is. Het argument van de inspecteur biedt volgens het hof geen voldoende rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling. Zowel in het geval van de piloot in Turkije als die in de Golfstaten wordt geen rekening gehouden met het niveau van de lokale belastingheffing. Dit betekent dat in beide situaties geen sprake is van kapitaalimportneutraliteit, een situatie waarin het inkomen in Nederland niet wordt belast om een gelijke concurrentiepositie te behouden.
Het hof concludeert dat er geen goede reden bestaat om piloten, die in Turkije werken anders te behandelen dan piloten, die in de Golfstaten werken. Het verschil in belastingheffing tussen de vrijstellingsmethode voor de Golfstaten en de verrekeningsmethode voor Turkije is daarom onterecht.
Overige heffingen
Geen naheffing parkeerbelasting bij overschrijding maximale parkeerduur
De Gemeentewet geeft gemeenten de bevoegdheid om parkeerbelasting te heffen. Het tarief van de parkeerbelasting kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, de parkeertijd, de ingenomen oppervlakte en de ligging van de terreinen of weggedeelten. Een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
Het college van B en W van de gemeente Dordrecht heeft in het Besluit aanwijzing plaatsen en tijdstippen parkeerbelasting Dordrecht locaties aangewezen voor kort parkeren, gedurende maximaal 40 minuten. Een parkeercontroleur heeft geconstateerd dat een auto op een dergelijke locatie geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan is een naheffingsaanslag opgelegd. De belanghebbende heeft aan de hand van schermafbeeldingen van de gebruikte parkeerapp laten zien dat de auto om 08:20 uur is aangemeld voor een parkeeractie in de betreffende parkeerzone. Parkeerbelasting was ter plaatse verschuldigd vanaf 09:00 uur. De parkeeractie is diezelfde dag afgemeld om 09:40 uur. Op dat moment was de maximale parkeerduur verstreken. Via de app is het parkeertarief voor 40 minuten betaald.
Volgens de rechtbank moet na het verstrijken van de maximale parkeerduur opnieuw aan de betaalplicht worden voldaan. Dat volgt uit de tarieventabel bij de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen. Daarin staat dat het tarief voor parkeren met een maximale parkeerduur van telkens 40 minuten per 40 minuten € 1,- bedraagt. Het woord ‘telkens’ maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat meerdere keren voor een parkeerduur van 40 minuten geparkeerd kan worden, waarbij steeds opnieuw aan de betaalplicht moet worden voldaan. Volgens de rechtbank had de belanghebbende de parkeerapp na 40 minuten opnieuw moeten activeren om te voorkomen dat hij te weinig parkeerbelasting zou afdragen.
De belanghebbende stelde in hoger beroep dat de heffingsambtenaar ten onrechte forfaitair parkeerbelasting naar de duur van een uur (€ 1,50) heeft nageheven. Volgens de belanghebbende had de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag moeten berekenen over een parkeerduur van 40 minuten en dus slechts € 1,00 aan parkeerbelasting mogen naheffen. De heffingsambtenaar bestreed dat sprake is van een maximale parkeerduur.
Volgens Hof Den Haag was de verplichting om parkeerbelasting te voldoen beperkt tot de eerste 40 minuten parkeren op de parkeerlocatie. Voor de tijd daarna hoeft een parkeerder geen parkeerbelasting op aangifte te voldoen. Over de tijd na de maximale parkeerduur van 40 minuten kan niet worden nageheven. De Algemene wet inzake rijksbelastingen beperkt de mogelijkheid tot naheffing tot belasting, die op aangifte behoort te worden voldaan, maar niet is betaald. Aangezien niet in geschil is dat belanghebbende de tussen 09.00 uur en 09.40 uur verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan, is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Formeel recht
Bekendmaking belastingaanslagen aan ontbonden rechtspersoon
In de Invorderingswet 1990 is bepaald dat de ontvanger een belastingaanslag bekendmaakt door verzending of uitreiking van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. In afwijking hiervan kan de ontvanger een belastingaanslag ten name van een belastingschuldige, die is opgehouden te bestaan, bekendmaken door verzending of uitreiking van het biljet aan het parket van het Openbaar Ministerie van de rechtbank. In de Staatscourant worden dan de naam van de belastingschuldige, de soort belastingaanslag, de belastingsoort, het belastingjaar en de dagtekening van het aanslagbiljet gepubliceerd. Een kopie van het aanslagbiljet wordt dan verzonden aan de laatste bestuurders, aandeelhouders en vereffenaars van de belastingschuldige. Deze personen kunnen dan bezwaar en (hoger) beroep instellen tegen de aanslag.
In 2019 heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag Vpb en een naheffingsaanslag OB opgelegd aan een in 2018 ontbonden bv. De bv is op de dag van ontbinding opgehouden te bestaan wegens gebrek aan baten. Op naam van de bv is hoger beroep ingesteld door de bewaarder van de boeken en bescheiden van de bv, daartoe gemachtigd door de voormalige aandeelhouder en bestuurder van de bv. De aanslagbiljetten zijn verstuurd naar het voormalige vestigingsadres van de bv.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft zich gebogen over de vraag of de aanslagen op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. In dit geval is volstaan met de verzending van de aanslagbiljetten aan het laatst bekende vestigingsadres van de bv. Dat is tevens het woonadres van de laatste bestuurder en enig aandeelhouder van de bv en van de bewaarder van de boeken en de bescheiden van de bv. Vaststaat dat de belastingaanslagen deze personen op dat adres hebben bereikt, aangezien tegen beide belastingaanslagen tijdig bezwaar is gemaakt.
Omdat de bv is opgehouden te bestaan is geen vertegenwoordigend orgaan, zoals een bestuur of een vereffenaar, aan te wijzen, die de aanslagbiljetten in ontvangst kon nemen. De aangewezen bewaarder van de boeken en bescheiden heeft geen vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het hof is van oordeel dat de aanslagen niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt en dat evenmin aan de strekking van de regels over bekendmaking is voldaan.
Gevolg van de niet-bekendmaking van de aanslagen is dat deze niet tijdig zijn opgelegd. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag vast te stellen vervalt vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
In beginsel geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als datum van vaststelling van de aanslag. Als een aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, geldt de datum van bekendmaking als datum van vaststelling. De hierboven genoemde termijn van vijf jaren is voor beide aanslagen ruimschoots verstreken. Het hof heeft de aanslagen en de beschikkingen inzake de belastingrente vernietigd.
Wanneer recht op proceskostenvergoeding bij verzoek om vergoeding van immateriële schade?
Een huiseigenaar heeft succesvol bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking. De rechter oordeelde echter dat de eigenaar geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van een redelijke termijn. Hierop besloot de eigenaar in hoger beroep te gaan. De vraag voor het hof is of de eigenaar recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
De gemeentelijke heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken een beschikking afgegeven, waarbij de WOZ-waarde van een woning is vastgesteld. De eigenaar van de woning ging in beroep en verzocht in zijn beroepschrift om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar. Daarnaast verzocht hij om een vergoeding van de proceskosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechter verklaarde het beroep gegrond, omdat beide partijen tijdens de zitting overeenstemming hebben bereikt over de WOZ-waarde. De rechtbank kende de eigenaar een proceskostenvergoeding toe, waarbij punten werden toegekend voor het ingediende bezwaarschrift, de hoorzitting, het beroepschrift en de zitting.
De eigenaar was echter ontevreden met de toegekende vergoeding en ging daarom in hoger beroep. Hij betoogde dat de rechtbank ook een proceskostenvergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen, evenals een procespunt met wegingsfactor 0,25 voor de behandeling van het verzoek tijdens de zitting.
Het hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023. In dit arrest is bepaald dat een verzoek om schadevergoeding moet worden beschouwd als een proceshandeling, waarvoor één punt wordt toegekend met een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht), zoals vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het hof benadrukt daarbij dat een verzoek om immateriële schadevergoeding vormvrij is en dus kan worden opgenomen in een beroepschrift, in een apart schriftelijk verzoek of mondeling tijdens de zitting kan worden ingediend.
In het arrest van de Hoge Raad is verder vastgesteld dat, wanneer een beroep ongegrond is maar er wel recht bestaat op een immateriële schadevergoeding, één punt met een wegingsfactor van 0,25 kan worden toegekend. In gevallen, waarin het beroep inhoudelijk gegrond wordt verklaard en een proceskostenvergoeding wordt toegekend, bestaat er geen recht op een aparte vergoeding voor een verzoek om immateriële schadevergoeding.
Het hof oordeelt uiteindelijk dat de rechtbank terecht het beroep om inhoudelijke redenen gegrond heeft verklaard en dat er geen aparte proceskostenvergoeding hoefde te worden toegekend voor het verzoek om immateriële schadevergoeding. Het hof ziet bovendien geen reden een punt toe te kennen voor de inhoudelijke behandeling van dat verzoek tijdens de zitting bij de rechtbank.
Reactie plaatsen
Reacties