Inkomstenbelasting
Vooruitbetaling collegegeld ter verkrijging verblijfsvergunning
In een procedure over de aftrek van scholingskosten heeft de staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De casus is vergelijkbaar met een recente uitspraak van Hof Den Bosch.
Casus
Scholingskosten waren in het jaar 2018 onder voorwaarden aftrekbaar, voor zover zij meer bedroegen dan het drempelbedrag van € 250. Een uit India afkomstige student heeft in verband met de aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd om een opleiding in Nederland te kunnen volgen voor de aanvang van de aanvraagprocedure het collegegeld en een bedrag voor de kosten van levensonderhoud in het eerste jaar aan de onderwijsinstelling betaald. De instelling heeft het bedrag van de kosten van levensonderhoud van het eerste verblijfsjaar aan de student terugbetaald nadat hij de verblijfsvergunning heeft verkregen en hem ingeschreven voor de opleiding.
Voor het recht op aftrek van scholingsuitgaven voor het betaalde collegegeld is bepalend of deze uitgaven zijn betaald gedurende de periode van binnenlandse belastingplicht. Evenals Hof Den Bosch heeft de rechtbank Den Haag de betaling van de student aan de onderwijsinstelling als een depotstorting aangemerkt. De student was het collegegeld pas verschuldigd op het moment van definitieve inschrijving voor de opleiding. Die vond plaats nadat de verblijfsvergunning was afgegeven. De rechtbank acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening in september 2018.
Procedure in cassatie
De Hoge Raad stelt voorop dat het overmaken van een geldbedrag naar de bankrekening van een ander niet alleen als een betaling in de zin van de Wet IB 2001 is aan te merken in als er op het moment van overmaken degene, die het geld op zijn bankrekening krijgt gestort, een opeisbare vordering tot betaling heeft. Van een betaling is ook sprake indien op het moment van overmaken een rechtsverhouding tussen partijen bestaat waaruit in de toekomst een betalingsverplichting voortvloeit, die als persoonsgebonden aftrekpost kan worden aangemerkt, en de overmaking naar de bedoeling van partijen ertoe strekt om van tevoren aan die verplichting te voldoen. Daarbij is niet van belang of een eventuele prestatie van de wederpartij waarop de betaling betrekking heeft, al is verricht.
Van een betaling in de zin van de Wet IB 2001 is geen sprake als de belastingplichtige een geldbedrag overmaakt zonder dat daaraan een bestaande of toekomstige verplichting ten grondslag ligt. In dat geval is het overgemaakte bedrag ter beschikking van de belastingplichtige is gebleven. De mogelijkheid bestaat dan dat het bedrag naar de bedoeling van partijen is overgemaakt als depotstorting. Bedragen, die naderhand verschuldigd zijn, kunnen dan op een later moment in mindering worden gebracht. Op dat latere moment vindt verrekening plaats in de zin van de Wet IB 2001.
De bewijslast, dat sprake is van een depotstorting, rust op de belastingplichtige.
Volgens de Hoge Raad is de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan als zij haar oordeel heeft gegrond op de aanname dat van betaling slechts sprake kan zijn bij voldoening van een opeisbare schuld. Het uitgangspunt van de rechtbank dat de belastingplichtige het collegegeld pas vanaf 1 september 2018 onvoorwaardelijk was verschuldigd, is zonder nadere motivering niet verenigbaar is met haar vaststelling dat het collegegeld voor 1 juli 2018 moest zijn betaald.
Als de rechtbank is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, had zij nader moeten motiveren waarom het overgemaakte collegegeld aanvankelijk was verschuldigd en vanaf de toekenning van de verblijfsvergunning niet meer, en waarom dat bedrag – in elk geval na de toekenning van die vergunning – tot in september 2018 het karakter had van een depotstorting.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.
Omzetbelasting
Nakijken van scripties en onderwijsvrijstelling
Een ondernemer biedt als dienst aan het nakijken van scripties voor studenten. De ondernemer stelt dat deze dienst onder de onderwijsvrijstelling valt en daarom is vrijgesteld van btw. De inspecteur is het hiermee oneens, wat leidde tot een procedure. Hoe oordeelden de rechtbank en het hof over deze kwestie? Is het nakijken van een scriptie vrijgesteld van btw?
Casus
De klanten van de ondernemer zijn studenten, die hun scriptie laten nakijken alvorens deze in te dienen bij de onderwijsinstelling. Hiervoor heeft de ondernemer overeenkomsten van opdracht gesloten met editors, die minstens een bacheloropleiding moeten hebben afgerond op het terrein van taal en onderwijs. De ondernemer stelt dat deze dienst als algemeen vormend onderwijs kan worden beschouwd, omdat de studenten schrijf- en taalvaardigheden leren door hun scriptie te laten beoordelen, een feedbackbrief te ontvangen en vragen te kunnen stellen. De studenten moeten uiteindelijk zelf de wijzigingen in hun scriptie doorvoeren, wat volgens de ondernemer neerkomt op kennisoverdracht en dus aanvullend onderwijs vormt, met name ‘huiswerk- en scriptiebegeleiding’. Vakinhoudelijke controle van de scripties biedt de ondernemer niet aan.
De inspecteur betwist deze zienswijze en stelt dat geen sprake is van algemeen vormend onderwijs dat is vrijgesteld van btw. Volgens de inspecteur is de term "aanvullend onderwijs" niet erkend in de btw-regelgeving. Bijlessen en examentrainingen zijn volgens een besluit wel vrijgesteld van btw, maar de dienst van de ondernemer valt hier niet onder, omdat geen sprake is van kennisoverdracht, aldus de inspecteur.
Oordeel van de rechtbank en het hof
Zowel de rechtbank als het hof oordeelt dat de ondernemer niet kan worden geacht studenten te trainen in het schrijven van een scriptie, aangezien de studenten een reeds geschreven scriptie inleveren. De editors geven optioneel tegen betaling feedback over de structuur, maar de ondernemer beoordeelt niet de kwaliteit van de inhoud. De ondernemer heeft bevestigd dat geen sprake is van inhoudelijke begeleiding of een nakijkdienst. De rechtbank en het hof oordelen dat geen sprake is van bijlessen, die onder de onderwijsvrijstelling vallen, omdat de benodigde kennisoverdracht ontbreekt.
Conclusie
Het nakijken van scripties is niet vrijgesteld van btw. Er is geen sprake van bijlessen of examentrainingen die onder de onderwijsvrijstelling vallen, aangezien er geen directe kennisoverdracht plaatsvindt zoals vereist is voor deze vrijstelling.
Dienstverlening hospice niet te vergelijken met hotel
In de btw-richtlijn is bepaald dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor ziekenhuisverpleging en medische verzorging en daarmee nauw samenhangende handelingen. Deze vrijstelling is in de Wet OB 1968 opgenomen met als omschrijving het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen, alsmede de handelingen die daarmee nauw samenhangen. Onder handeling zijn begrepen het verstrekken van spijzen en dranken, geneesmiddelen en verbandmiddelen aan die personen.
De rechtbank Noord Nederland heeft onlangs geoordeeld dat de diensten, die een hospice verleent, onder deze vrijstelling vallen. De exploitant van het hospice had verzoeken om teruggaaf van btw gedaan, die door de Belastingdienst zijn afgewezen. De exploitant was van mening dat het hospice één prestatie verricht, bestande uit het tegen vergoeding verstrekken van logies en verteer voor kortdurend verblijf. De verpleging en verzorging gebeurde niet door de exploitant, maar door vrijwilligers en externe zorgverleners. Het verlenen van logies voor een korte periode is een belaste activiteit waarop het lage tarief van toepassing is. De inspecteur stelde zich op het standpunt dat het hospice één samengestelde prestatie verricht, erop gericht om patiënten in de laatste levensfase ondersteuning en palliatieve zorg te laten ontvangen.
Volgens de rechtbank verricht het hospice één economische prestatie waarvan de kern is het doen verzorgen en verplegen van gasten in hun laatste levensfase. Het kenmerkende element van een prestatie moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de modale consument. Voor die consument, in dit geval de gasten van het hospice, gaat het om het totaalpakket. Dat het hospice de verzorging en verpleging feitelijk niet zelf uitvoert, maakt naar het oordeel van de rechtbank geen verschil.
De gasten kunnen hun eigen bijdrage voor verblijf in het hospice vergoed krijgen vanuit de aanvullende zorgverzekering. Dat vormt een belangrijke aanwijzing voor het feit dat de dienst niet in de kern bestaat uit het verstrekken van verblijf. Bovendien is een indicatie van een huisarts vereist om in het hospice te kunnen verblijven. Deze kenmerken maken dat een hospice iets heel anders is dan een hotel. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat de door het hospice verrichte prestatie valt onder de vrijstelling voor medische verzorging.
Vennootschapsbelasting
Verlies op transactie met onroerende zaak
De dga van een bv heeft in 2010 voor zichzelf of voor een nader te noemen meester een onroerende zaak gekocht. De koopsom bedroeg € 585.000, te betalen bij de levering van de onroerende zaak. In de koopovereenkomst is bepaald dat de levering in 2014, of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen, zal plaatsvinden. Verder is in deze overeenkomst bepaald dat de onroerende zaak op initiatief van de koper voor bepaalde tijd is verhuurd aan een aan de koper gelieerde huurder. Deze huurder is in 2012 failliet verklaard. De dga heeft vervolgens opdracht gegeven tot verkoop van de onroerende zaak. Op de overeenkomst van opdracht staat bij ‘opdrachtgever’ met pen bijgeschreven de naam van de bv, vertegenwoordigd door en daarna de volledige naam van de dga in getypte tekst. De bv heeft op 3 december 2013 een overeenkomst tot verkoop van de onroerende zaak gesloten met een derde voor een koopprijs van € 450.000. De onroerende zaak is bij akte van 2 januari 2014 aan de bv als koper geleverd en op dezelfde dag doorgeleverd aan de uiteindelijke koper. De bv heeft in haar aangifte Vpb over 2014 een negatief verkoopresultaat op de onroerende zaak van € 140.400 ingediend en als buitengewone last in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de aangifte op dit punt gecorrigeerd.
Voor Hof Den Bosch was in geschil op welk tijdstip er een rechtsgeldige volmacht tot stand is gekomen tussen de dga en de bv. De bv voerde aan dat zij als contractspartij bij de aankoop van de onroerende zaak in 2010 moet worden beschouwd. Dat zou tot gevolg hebben dat het gehele transactieresultaat ten laste van haar resultaat kan worden gebracht. Het moment waarop de bv als meester is aangewezen, is volgens de bv niet relevant, omdat de dga vanwege die aanwijzing geen contractspartij (meer) is bij de koopovereenkomst.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het transactieresultaat niet ten laste van het resultaat van de bv kan worden gebracht. Volgens de inspecteur is de bv er niet in geslaagd aannemelijk te maken op welk moment de volmacht is verleend en wat de waarde van de onroerende zaak was op het tijdstip van de volmachtverlening. De inspecteur acht waarschijnlijk dat het verlies op het pand zich al had voorgedaan voordat de meester werd aangewezen. Het hof acht aannemelijk dat de bv niet eerder dan op 3 december 2013 de volmacht - en daarmee haar aanwijzing tot meester - onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd. Op de balans van de bv is de onroerende zaak nooit geactiveerd. Ook is bij de toelichting op de cijfers geen melding gemaakt van een door de bv aangegane verplichting tot aankoop. Er bestaat geen schriftelijke bevestiging van de acceptatie van de volmacht door de bv aan de dga of aan de verkoper van de onroerende zaak. Mede van belang is dat het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de onroerende zaak door een andere bv is betaald aan de notaris. Het bedrag is verrekend in de onderlinge rekening-courant. Hieruit leidt het hof af dat de bv zelf niet de middelen had om de aankoop van de onroerende zaak te financieren.
Uitgaande van acceptatie van de volmacht niet eerder dan op 3 december 2013 is de bv een voorzienbaar nadelige transactie aangegaan. Daarbij is niet van belang of de volmacht civielrechtelijk terugwerkt naar het tijdstip van ondertekening van de koopovereenkomst. Door aanvaarding van de volmacht op 3 december 2013 realiseert de bv een verlies van € 140.400. Door dit verlies vrijwillig en zonder enige vorm van tegenpresentatie over te nemen van de dga heeft de bv de dga als aandeelhouder bewust willen bevoordelen. De dga moet zich daarvan bewust zijn geweest. Het transactieresultaat komt niet ten laste van het resultaat van de bv.
Arbeidsrecht
Ontbinding inhoudsloze arbeidsovereenkomst
Bij de behandeling van een werknemersverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst constateert de kantonrechter dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden. De werknemer heeft al geruime tijd geen werkzaamheden meer verricht en ontvangt geen salaris meer. De hem door de werkgever opgedragen werkzaamheden zijn naar zijn mening geen passende arbeid. De werkgever vindt dat wel en heeft daarom de salarisbetaling stopgezet. Beide partijen streven ontbinding van de arbeidsovereenkomst na. Zij verschillen alleen van mening over de financiële gevolgen daarvan.
De werkgever biedt particulier onderwijs aan, waarbij leerlingen intensief worden begeleid. Het onderwijs gebeurt in kleine klassen en door middel van individuele ondersteuning. Dit was de werknemer bekend toen hij in dienst trad. De werknemer heeft, toen hij nog werkzaam was, individuele ondersteuning geboden. Op basis hiervan komt de kantonrechter tot de conclusie dat het geven van steunlessen passende arbeid is. De werkgever mocht van de werknemer verlangen dat hij dergelijke werkzaamheden verrichtte. Dat betekent dat de werknemer geen recht heeft op doorbetaling van salaris. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden. Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding heeft de kantonrechter afgewezen. Niet is gebleken dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verband houdt met enige ernstige verwijtbaarheid van de werkgever.
Geen misbruik van uitzendrichtlijn
De Uitzendrichtlijn is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht of leiding van die ondernemingen tijdelijk te werken. Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie EU is de arbeidsverhouding met een inlenende onderneming naar haar aard tijdelijk. Een arbeidsverhouding valt binnen de werkingssfeer van de Uitzendrichtlijn als een werkgever zowel bij de sluiting van de arbeidsovereenkomst als bij elke terbeschikkingstelling de bedoeling heeft om de werknemer tijdelijk ter beschikking te stellen van de inlenende onderneming. De Uitzendrichtlijn bepaalt onder meer dat de essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten ten minste gelijk moeten zijn aan die van werknemers van de inlenende onderneming.
In een procedure voor Hof Den Haag was in geschil of een uitzendkracht, die bijna dertien jaar werkzaam was binnen dezelfde inlenende onderneming, feitelijk in dienst was van de inlenende onderneming. De uitzendkracht meende dat sprake was van misbruik van uitzending in de zin van de Uitzendrichtlijn. De uitzendkracht wilde op die manier in aanmerking komen voor het Sociaal Plan, dat was opgesteld in het kader van de beeindiging van de inlenende onderneming en dat uitsluitend van toepassing was op personeel in vaste dienst. Evenals de kantonrechter komt het hof tot het oordeel dat van misbruik geen sprake is.
De uitzendkracht is via verschillende uitzendbureaus’s tewerkgesteld bij de inlener als productiemedewerker. Dat de inlening via verschillende uitzendbureau’s is gebeurd kwam omdat de inlener enkele malen van uitzendbureau is gewisseld.
Het hof beantwoordt de vraag of de arbeidsverhouding tussen de uitzendkracht en de inlener als tijdelijk in de zin van de Uitzendrichtlijn moet worden aangemerkt bevestigend. Dat brengt mee dat de Uitzendrichtlijn van toepassing is. Het Hof van Justitie EU heeft een toetsingskader voor nationale rechters geformuleerd ter beoordeling van de vraag of in een concreet geval sprake is van misbruik in de zin van de Uitzendrichtlijn. Het hof stelt vast dat in het Nederlandse recht niet is geregeld na welke tijdsduur een terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming niet (meer) als tijdelijk kan worden aangemerkt. De duur van de uitzending is geen doorslaggevende factor.
Met behulp van het toetsingskader van het Hof van Justitie EU komt het hof tot het oordeel dat van misbruik geen sprake is. De uitzendkracht is door de inlener ingezet op algemene, ondersteunende werkzaamheden om gaten in de bezetting op te vullen. De uitzendkracht was onderdeel van de flexibele schil. Anders dan werknemers in dienst van de inlener heeft de uitzendkracht nooit een vaste plek aan een productielijn gehad. Dit vormt een objectieve verklaring voor de achtereenvolgende uitzendovereenkomsten bij dezelfde inlener. Het hof vindt niet aannemelijk dat aan de arbeidsverhouding tussen de uitzendkracht en de inlener op kunstmatige wijze de vorm van een uitzendovereenkomst is gegeven om de doelstellingen van de Uitzendrichtlijn te omzeilen.
Ondanks de lange duur van de uitzendovereenkomst is van misbruik daarvan in de zin van de Uitzendrichtlijn geen sprake. Het Sociaal Plan van de inlener is op de uitzendkracht niet van toepassing.
Overige heffingen
Flexibele kapitalisatiefactoren bij WOZ-waardebepaling
Op 31 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam de WOZ-waarden voor het jaar 2019 vastgesteld van meerdere onroerende zaken, variërend van € 197.000 tot € 1.814.000. De eigenaar van de onroerende zaken heeft bezwaar aangetekend tegen de waardevaststellingen, maar deze zijn ongegrond verklaard. Hierop heeft de eigenaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de meeste beroepen ongegrond, maar voor enkele objecten werd een compromis bereikt en zijn de waarden aangepast. De eigenaar ging daarna in hoger beroep.
Geschilpunt in hoger beroep
Het belangrijkste geschilpunt in hoger beroep was of de heffingsambtenaar verplicht is om voor alle objecten binnen één gebouw dezelfde kapitalisatiefactor toe te passen. De eigenaar betoogde dat dit wel het geval moet zijn en dat, indien verschillende kapitalisatiefactoren werden toegepast, de laagste factor voor alle objecten binnen het gebouw gehanteerd zou moeten worden.
Uitspraak van het hof
Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om dezelfde kapitalisatiefactor voor alle objecten binnen één gebouw te gebruiken. De waarde van onroerende zaken wordt vastgesteld op basis van de vrije bewijsleer. De vrije bewijsleer betekent dat de heffingsambtenaar, afhankelijk van de feitelijke situatie, met verschillende factoren rekening kan houden, zoals de aard en functie van de objecten. De heffingsambtenaar heeft in dit geval voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld. Dit werd ondersteund door vergelijking met verkoop- en huurtransacties van passende en vergelijkbare andere objecten. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
De belanghebbende had tevens een verzoek ingediend voor een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Dit verzoek is door het hof afgewezen, aangezien de behandeling van het hoger beroep binnen de redelijke termijn van twee jaar viel.
Conclusie
Deze uitspraak is van belang voor de vaststelling van WOZ-waarden, omdat het bevestigt dat de heffingsambtenaar niet gebonden is aan één uniforme kapitalisatiefactor voor verschillende objecten binnen één gebouw, zolang hij maar aannemelijk kan maken dat de gehanteerde waarden niet te hoog zijn. Dit biedt gemeenten de flexibiliteit om rekening te houden met de specifieke kenmerken van ieder afzonderlijk object bij de waardebepaling. Ook onderstreept het arrest de noodzaak voor belanghebbenden om bij het aanvechten van WOZ-beschikkingen goed onderbouwde argumenten aan te dragen. Algemene bezwaren zonder concrete onderbouwing zullen doorgaans niet volstaan om de vastgestelde waarden succesvol aan te vechten.
Toepassing werktuigenvrijstelling op zonnepanelen
Een ondernemer huurt het dak van een distributiecentrum om daarop zonnepanelen (hierna: PV-installatie) te leggen voor de opwekking van zonne-energie. De eigenaar van het distributiecentrum heeft voor de ondernemer een recht van opstal gevestigd voor de PV-installatie op het dak. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de PV-installatie vastgesteld op € 2.891.000 en tegelijkertijd een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De ondernemer stelt dat de werktuigenvrijstelling op de installatie van toepassing is. Uiteindelijk komt de zaak bij het hof. Hoe oordeelde het hof? Is de werktuigenvrijstelling van toepassing op de PV-installatie?
Standpunt van de ondernemer
De ondernemer stelt dat de werktuigenvrijstelling van toepassing is op de zonnepanelen en het onderstel. Volgens hem is de PV-installatie geen opzichzelfstaand gebouwd eigendom. De ondernemer voert ter onderbouwing hiervan meerdere argumenten aan. Ten eerste liggen de zonnepanelen los op het dak en zijn zij niet vastgemaakt aan het distributiecentrum. Ten tweede hebben de zonnepanelen en het onderstel geen bouwkundige zelfstandigheid, aangezien de zonnepanelen niet overeind blijven zonder het dak. Ten slotte maakt het recht van opstal niet dat de PV-installatie een opzichzelfstaand gebouw wordt.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van de Wet WOZ wordt de waarde van de werktuigen, die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden, buiten beschouwing gelaten als deze zonder beschadiging kunnen worden verwijderd en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken (de werktuigenvrijstelling). De Waarderingskamer heeft een hulpmiddel gepubliceerd op haar website waarmee aan de hand van vijf punten kan worden bepaald of de werktuigenvrijstelling van toepassing is op een bedrijfsmatig gebruikte zonnepaneleninstallatie. Partijen zijn het oneens over de volgende twee punten: is de PV-installatie een opzichzelfstaand gebouwd eigendom en blijft de uiterlijke herkenbaarheid van de installatie na verwijdering van de zonnepanelen behouden. De rechtbank oordeelt dat als het gebouw verdwijnt, de PV-installatie ook verdwijnt, waardoor het geen opzichzelfstaand gebouwd eigendom kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de PV-installatie zonder zonnepanelen niet meer herkenbaar als werktuig. De rechtbank verklaart het beroep van de ondernemer ongegrond. De ondernemer gaat daarna in hoger beroep.
Oordeel van het hof
Het hof merkt op dat het begrip “gebouwd eigendom” ruim moet worden uitgelegd. Van een gebouwd eigendom is ook sprake bij werken, die naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is of het technisch mogelijk is het werk te verplaatsen. Naar het oordeel van het hof is de PV-installatie bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. De PV-installatie is een technisch complex geheel. De zonnepanelen en het onderstel zijn verzwaard met ballast zodat de installatie niet los van het dak kan komen. Daaruit blijkt de bedoeling van de bouwer dat de installatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dat wordt ook ondersteund door het huuraanvullende opstalrecht voor de duur van twintig jaar. Omdat de PV-installatie een gebouwd eigendom is, kan de werktuigenvrijstelling hierop niet van toepassing zijn.
Conclusie
De ondernemer kreeg geen gelijk van het hof. De PV-installatie wordt geacht duurzaam op het dak te blijven liggen en voldoet daarmee niet aan de criteria voor de werktuigenvrijstelling. De waarde van de PV-installatie blijft dus onderworpen aan de onroerendezaakbelasting.
Formeel recht
Inspecteur mocht tweede informatiebeschikking geven
De inspecteur kan bij informatiebeschikking vaststellen dat iemand met betrekking tot een op te leggen belastingaanslag niet of niet volledig heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen. In de Algemene wet inzake Rijksbelastingen is bepaald dat de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van een in verband daarmee genomen informatiebeschikking en het moment waarop deze onherroepelijk vaststaat of wordt vernietigd.
De vraag in een procedure voor de rechtbank Den Haag was of de inspecteur bevoegd was om een informatiebeschikking te geven. De belanghebbende meende van niet, omdat de aanslagtermijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005, waarop de beschikking betrekking had, was verstreken en voorts omdat er een eerdere informatiebeschikking was gegeven. Uit een arrest van de Hoge Raad uit 2022 volgt dat de inspecteur na een eerdere informatiebeschikking in de regel niet langer bevoegd is om een volgende informatiebeschikking te geven met betrekking tot de tekortkomingen waarvoor de eerdere informatiebeschikking is gegeven.
De rechtbank stelde vast de eerdere informatiebeschikking op 6 oktober 2017 is aangekondigd en is vernietigd bij uitspraak van 24 maart 2021. De navorderingstermijn is daardoor verlengd met een periode van drie jaar, vijf maanden en negentien dagen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is opgelegd binnen deze verlengde termijn en is daarmee tijdig opgelegd. De rechtbank heeft ook de stelling afgewezen dat de inspecteur niet bevoegd is om een tweede informatiebeschikking vast te stellen. De eerdere informatiebeschikking is vernietigd, omdat aan de belanghebbende geen vragen waren gesteld en deze dus niet in verzuim was bij het verstrekken van informatie. De vragen waren gesteld aan de echtgenoot van de belanghebbende. Volgens de rechtbank is geen sprake van een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad. De inspecteur heeft pas in de bezwaarfase vragen gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank was de inspecteur bevoegd om de tweede informatiebeschikking vast te stellen.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de gevraagde informatie niet is verstrekt. De belanghebbende heeft daarmee niet voldaan aan de wettelijke informatieplicht. Dat betekent dat de inspecteur de tweede informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld.
Verzoek herziening eerdere uitspraak
Een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak in bestuurszaken kan op verzoek van een partij onder omstandigheden worden herzien. Herziening is mogelijk op grond van feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak en die bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Deze feiten of omstandigheden zouden, als zij bij de desbetreffende rechtelijke instantie eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. De mogelijkheid van herziening is uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen.
Hof Den Bosch heeft een verzoek om herziening van een uitspraak uit 2014 afgewezen. Het geschil in hoger beroep, dat tot deze uitspraak heeft geleid, betrof de vraag of de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag voldoende voortvarend heeft gehandeld. Over de hoogte van het in de navorderingsaanslag opgenomen inkomen bestond geen geschil meer. Het verzoek om herziening had betrekking op de hoogte van dit inkomen. Het hof stelt vast dat wat de verzoekster naar voren brengt, geen onderdeel is van het geschil. Er is dus geen sprake van feiten en omstandigheden, die tot een andere uitspraak van het hof zouden hebben kunnen leiden.
Reactie plaatsen
Reacties