Inkomstenbelasting
Beantwoording Kamervragen over rendement van particuliere verhuurders
De minister van Binnenlandse Zaken heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, Kamervragen beantwoord over de rendementen voor particuliere verhuurders. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een artikel waarin de gevolgen van recent ingevoerde en aangekondigde beleidsmaatregelen en de gestegen rente op het rendement van particuliere verhuurders zijn beschreven. De conclusie van het artikel is dat voor nieuwe verhuurders het netto rendement daalt van 8,1% naar 2,4%. Volgens de minister betreft het artikel geen analyse van de gehele huurmarkt, maar slechts van een deel daarvan. Op basis van het artikel kunnen geen algemene uitspraken worden gedaan over de gevolgen voor het rendement van marktomstandigheden en beleidsmaatregelen.
Het mediaan rendementsverlies voor verhuurders door het nieuwe box 3-tarief bedraagt 1,1 procentpunt. De vragenstellers willen weten wat het effect zou zijn op het nettorendement als het rendement op vastgoed in box 3 wordt teruggebracht naar 4% en belast tegen 30%. Het rendementsverlies zal dan lager uitvallen, maar de budgettaire derving daarvan is niet binnen box 3 op te vangen.
Het mediaan rendementsverlies van het huidige hoge tarief van de overdrachtsbelasting bedraagt 1,4 procentpunt. Een verlaging van het algemene tarief van de overdrachtsbelasting zal het rendementsverlies voor nieuwe verhuurders verminderen. Voor bestaande verhuursituaties heeft dit geen gevolgen.
Wat de gevolgen voor het rendement van verhuurders is wanneer zij hun woningen van box 3 naar box 2 overbrengen is niet bekend. De minister ziet geen aanleiding om voor het verplaatsen naar box 2 een eenmalige vrijstelling van overdrachtsbelasting in te voeren.
Melding uitbetalingen aan derden bij factuur met btw verlegd
De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. In maart 2023 heeft de Belastingdienst tijdens overleg gemeld dat een factuur met daarop de melding “btw-verlegd” niet onder de renseigneringsverplichting valt.
Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst een ander standpunt inneemt. Dat blijkt uit het document Vragen en Antwoorden Uitbetaalde Bedragen aan Derden dat op de website van de Belastingdienst te vinden is.
Dit betekent dat inhoudingsplichtigen, die betalingen hebben gedaan aan een natuurlijke persoon, die voor zijn diensten een factuur “btw-verlegd” heeft uitgereikt, deze betalingen moeten melden aan de Belastingdienst. Brancheorganisaties NBA en RB hebben de Belastingdienst gevraagd uitstel te verlenen voor de melding van uitbetaalde bedragen aan derden voor deze gevallen.
Omzetbelasting
Fiscale eenheid omzetbelasting
Ondernemers voor de omzetbelasting vormen een fiscale eenheid als zij in voldoende mate financieel, organisatorisch en economisch zijn verweven. Voor verwevenheid in financieel opzicht geldt bij vennootschappen als voorwaarde dat de meerderheid van de aandelen in dezelfde handen is. Verwevenheid in organisatorisch opzicht houdt in dat er een gezamenlijke leiding is of dat de leiding van de ene ondernemer feitelijk ondergeschikt is aan de leiding van de andere ondernemer. Er is sprake van economische verwevenheid als de activiteiten van de betrokken ondernemers eenzelfde economisch doel dienen of als de activiteiten van de ene ondernemer in hoofzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend. Bij de beantwoording van de vraag of de voor een fiscale eenheid vereiste verwevenheid aanwezig is, moeten de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Ondernemers, die in financieel en organisatorisch opzicht nauw verweven zijn, vormen een fiscale eenheid als tussen deze ondernemers niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat tussen twee bv’s en een cv tenminste sprake was van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen. Dat betekent dat de cv niet tot een fiscale eenheid met beide bv’s behoorde. De vraag of de cv organisatorisch en financieel verweven is met de bv’s hoeft daarom niet meer te worden beantwoord.
Ten aanzien van de bv’s was de financiële verwevenheid niet in geschil. Volgens de rechtbank zijn beide bv’s organisatorisch met elkaar verweven, omdat zij onder een gezamenlijke leiding staan. De bv’s zijn ook in economisch opzicht met elkaar verweven. De ene bv verhuurt een pand inclusief inventaris aan de andere bv. Van de totale omzet van de eerste bv is 40% behaald met prestaties aan de tweede bv.
Vennootschapsbelasting
Overgenomen vorderingen waren geen schijnleningen
Voor het antwoord op de vraag of een geldverstrekking fiscaal als een geldlening of als een kapitaalverstrekking wordt aangemerkt, is de civielrechtelijke vorm in beginsel beslissend. Er geldt op deze hoofdregel een uitzondering voor een schijnlening. Dat is een geldverstrekking die de vorm heeft van een lening, terwijl partijen een kapitaalverstrekking hebben beoogd. Of een lening een schijnlening is, moet worden beoordeeld op het moment van aangaan van deze lening.
Een vennootschap heeft in 2014 alle aandelen in een buitenlandse onderneming overgenomen voor € 1. Tegelijk heeft de vennootschap voor € 1 vorderingen op de onderneming overgenomen. De nominale waarde van de vorderingen bedroeg $ 200 miljoen. Deze vorderingen waren volgens de vennootschap schijnleningen. Door in het land van vestiging geldende valutarestricties en kapitaalbeschermingsmaatregelen konden toekomstige winsten van de onderneming niet als dividend aan eiseres worden uitgekeerd, maar wel als terugbetaling op de verstrekte leningen.
De rechtbank heeft dat standpunt niet overgenomen, maar volgt het standpunt van de Belastingdienst. Die is van mening dat civielrechtelijk sprake is van opeisbare geldleningen. De vennootschap heeft de leningen overgenomen omdat zij kennelijk verwachtte daar een opbrengst uit te kunnen halen in de vorm van aflossing op de leningen. Dat betekent volgens de rechtbank dat de vennootschap is uitgegaan van een aflossingsverplichting voor de buitenlandse onderneming. De onderneming heeft na de overdracht van de aandelen terugbetalingen op de leningen aan de vennootschap gedaan. De leningen zijn niet dusdanig gewijzigd dat daarbij het karakter wezenlijk is veranderd. Dat door omstandigheden de leningen niet meer volwaardig zijn, wil niet zeggen dat het geen leningen meer zijn.
De rechtbank vindt niet waarschijnlijk dat op het moment van overname van de vorderingen niet te verwachten viel dat de onderneming aflossingen zou doen. De onderneming heeft ten tijde van de overname extern € 5,8 miljoen gefinancierd om aan de verkoper te betalen. Deze financiering is binnen enkele maanden afgelost.
De door de vennootschap ontvangen aflossingen zijn geen onder de deelnemingsvrijstelling vallende terugbetalingen van kapitaal, maar behoren tot haar belastbare winst.
Arbeidsrecht
Beantwoording Kamervragen doorwerken na AOW-leeftijd
De minister van SZW heeft Kamervragen beantwoord over doorwerken na het bereiken van de AOW-leeftijd.
De arbeidsrechtelijke positie van werknemers verandert bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Vanaf die leeftijd geldt een verlicht arbeidsrechtelijk regime. De loondoorbetalingsverplichting bij ziekte bedraagt zes weken en bij ontslag hoeft de werkgever geen transitievergoeding te betalen. Daarnaast kunnen de arbeidsovereenkomst of de cao bepalingen bevatten over de arbeidsvoorwaarden van een werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd.
De minister wijst erop dat het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid is van werkgever en werknemer. Dat houdt in dat zij in beginsel de vrijheid hebben om afspraken te maken over de hoogte van het loon en het recht op bonussen, mits deze niet in strijd zijn met dwingendrechtelijke bepalingen zoals het recht op minimumloon.
Uit een onderzoek onder de 108 grootste bedrijfstak- en ondernemingscao’s blijkt dat er geen expliciete bepalingen zijn dat opgebouwde dienstjaren niet langer meetellen voor de inschaling bij het bereiken van de AOW-leeftijd.
De minister ziet voor zichzelf geen rol weggelegd om met sociale partners in gesprek te gaan over de (rechts)positie van werknemers die doorwerken na de AOW-leeftijd.
Sociale verzekeringen
Wachttijd beoordeling arbeidsongeschiktheidsuitkering migrerende werknemer
In het arrest Vester uit 2019 heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat het toepassen van de wachttijd van 104 weken voor het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij migrerende werknemers een belemmering vormt van het vrije verkeer van werknemers. Naar aanleiding van dit arrest heeft het UWV beleid opgesteld, waardoor in deze situaties de wachttijd wordt verkort in overeenstemming met de wachttijd van de bevoegde lidstaat.
In een procedure van een in België wonende grensarbeider, die in Nederland werkte, zou dit beleid neerkomen op een wachttijd van 52 weken. Het UWV heeft dat beleid echter niet toegepast omdat geen sprake was van een inkomenshiaat. De werknemer ontving een Belgische werkloosheidsuitkering.
Volgens de Centrale Raad van Beroep kon het UWV niet volstaan met een verhoging van de reeds bestaande WAO-uitkering na afloop van 104 weken wachttijd. Het UWV baseerde dat op het feit dat aan de grensarbeider uit coulance een Belgische werkloosheidsuitkering was toegekend. De WAO-uitkering had moeten worden verhoogd vanaf het moment waarop de toegenomen arbeidsongeschiktheid van de grensarbeider 52 weken heeft voortgeduurd.
De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat de grensarbeider met ingang van 11 augustus 2018 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Formeel recht
Geen ambtshalve vermindering aanslag IB/PVV op grond van nieuwe jurisprudentie
Als de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag is verstreken zonder dat bezwaar is gemaakt, staat de aanslag onherroepelijk vast. De inspecteur kan de aanslag ambtshalve verminderen wanneer deze te hoog is vastgesteld. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV wordt afgewezen wanneer de onjuistheid van de aanslag voortvloeit uit jurisprudentie, die is gewezen als de aanslag onherroepelijk vaststaat. De minister van Financiën kan een uitzondering op deze regel maken.
De belanghebbende in een procedure voor Hof Den Bosch heeft in 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015. De aanslag is op 31 december 2016 vastgesteld. De grond voor het bezwaar is gelegen in het antwoord op prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU. Het Hof van Justitie EU heeft deze vragen in mei 2019 beantwoord. De Belastingdienst heeft het als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkte bezwaar van de belanghebbende afgewezen. Volgens de belanghebbende is het arrest van het Hof van Justitie EU geen nieuwe jurisprudentie, maar de bevestiging van bestaande uitleg van de restbepaling van een Europese verordening over de premieheffing.
In navolging van de rechtbank is het hof van oordeel dat er tot aan het arrest van het Hof van Justitie EU onduidelijkheid bestond over de uitleg van de restbepaling in de verordening. Die onduidelijkheid was aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank en het hof zijn van oordeel dat sprake is van nieuwe jurisprudentie. Ambtshalve vermindering van de vaststaande aanslag is daarom niet mogelijk, aangezien de minister geen afwijking van de bestaande regeling heeft toegestaan vanwege dit arrest van het Hof van Justitie EU.
Geen nieuw feit vereist voor tweede navordering na aanpassing verdeling inkomsten box 3
De Belastingdienst kan door het opleggen van een navorderingsaanslag corrigeren dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om te kunnen navorderen moet de inspecteur beschikken over een nieuw feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of te laag is vastgesteld. Een nieuw feit is niet vereist als de belastingplichtige te kwader trouw is. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen vervalt na het verstrijken van vijf jaar na het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Betreft de navordering een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen of wordt aangehouden, dan geldt een termijn van twaalf jaar waarbinnen navordering kan plaatsvinden.
Navordering kan ook plaatsvinden als te weinig belasting is geheven, doordat de gekozen onderlinge verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is gewijzigd. De hiervoor genoemde vijf- en twaalfjaarstermijn zijn in die gevallen niet van toepassing.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van een inkeermelding met betrekking tot tegoeden op buitenlandse bankrekeningen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een 50/50 verdeling van de tegoeden tussen de belanghebbende en haar ex-partner. Pas na het opleggen van de navorderingsaanslagen delen de belanghebbende en haar ex-partner mee dat zij 100% van de tegoeden aan de belanghebbende wensen toe te rekenen. De inspecteur legt daarop een tweede serie navorderingsaanslagen op aan de belanghebbende.
Er volgt een procedure, waarbij in geschil is of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw en of de inspecteur deze navorderingsaanslagen tijdig heeft opgelegd. Hof Den Bosch is van oordeel dat de tweede serie navorderingsaanslagen tijdig en juist is opgelegd. De navorderingstermijnen gelden niet in het geval van een wijziging van de onderlinge verdeling. De inspecteur heeft geen ambtelijk verzuim begaan en een nieuw feit is voor deze navorderingsaanslagen niet vereist.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.
Europese regelgeving
Vervallen voorwaarden internationale waardeoverdracht pensioen
Het Hof van Justitie EU heeft op 16 november 2023 twee arresten gewezen over de internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen bij wisseling van baan.
Op grond van de Pensioenwet heeft een werknemer bij wisseling van werkgever het recht om het opgebouwde pensioen over te hevelen naar de pensioenregeling van de nieuwe werkgever. De Pensioenwet stelt voorwaarden aan de waardeoverdracht. Waardeoverdracht is ook mogelijk als de nieuwe werkgever in het buitenland is gevestigd en de werknemer gaat deelnemen in de buitenlandse pensioenregeling. Bij een internationale waardeoverdracht stelt Nederland vergelijkbare voorwaarden als bij een binnenlandse waardeoverdracht. Twee van deze voorwaarden vormen volgens het Hof van Justitie EU een belemmering van het vrije verkeer van werknemers.
De voorwaarden betreffen het afkoopverbod en de aansprakelijkstelling. De eerste voorwaarde houdt in dat in het buitenland geen ruimere afkoopmogelijkheden mogen bestaan dan in Nederland. De tweede voorwaarde houdt in dat de buitenlandse pensioenuitvoerder aansprakelijkheid moet aanvaarden voor de Nederlandse belastingschuld, die ontstaat bij afkoop van het pensioen in het buitenland of als het pensioen als zekerheid wordt gegeven door de werknemer.
Op grond van deze arresten stelt Nederland deze twee voorwaarden niet langer bij een internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen. Het wordt daardoor eenvoudiger om een internationale waardeoverdracht van pensioenen te realiseren.
De arresten hebben directe werking en worden door de Belastingdienst gerespecteerd vanaf 16 november 2023. De Pensioenwet en de fiscale wet- en regelgeving zullen aangepast moeten worden.
Reactie plaatsen
Reacties