Inkomstenbelasting
Forfaitaire rendementen banktegoeden en schulden 2023 bekend
Het vermogen in box 3 is onderverdeeld in drie vermogenscategorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor banktegoeden en schulden wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het in een kalenderjaar werkelijk behaalde rendement. Deze forfaitaire rendementspercentages kunnen pas na afloop van het kalenderjaar worden vastgesteld. Voor 2023 bedraagt het forfaitaire rendement voor banktegoeden 0,92%. Voor schulden geldt een forfaitair rendement van 2,46%.
Het forfaitaire rendement voor de categorie overige bezittingen in 2025 bedraagt op basis van de huidige berekeningswijze 5,88%. Voor 2024 geldt voor deze categorie een forfaitair rendement van 6,04%.
Voor de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2024 wordt voor banktegoeden gerekend met een rendement van 1,03% en voor de categorie schulden met 2,47%.
Aanpassingen wetsvoorstel box 3 naar aanleiding van internetconsultatie
Onlangs heeft een internetconsultatie plaatsgevonden van een wetsvoorstel tot aanpassing van box 3 van de inkomstenbelasting. Naar aanleiding daarvan heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de reacties op de internetconsultatie. Deze reacties hebben geleid tot vijf inhoudelijke wijzigingen van het voorstel.
Hoofdlijnen voorstel
Het voorstel beoogt een belastingheffing over het werkelijk behaalde rendement, inclusief al dan niet gerealiseerde waardeontwikkelingen van bezittingen in box 3. Uitgangspunt is een vermogensaanwasbelasting. Verliezen in een jaar zijn te verrekenen met box 3-inkomen in latere jaren. Voor onroerende zaken en aandelen in familiebedrijven en startende ondernemingen geldt een vermogenswinstbelasting. Dat houdt in dat een vermogenswinst of -verlies bij vervreemding wordt belast. Het is de bedoeling dat het nieuwe stelsel per 1 januari 2027 in werking treedt. Om dat mogelijk te maken, moet het wetsvoorstel uiterlijk in de zomer van 2024 worden ingediend bij de Tweede Kamer. Publicatie in het Staatsblad moet uiterlijk op 31 december 2025 plaatsvinden.
Aanpassingen voorstel
Naar aanleiding van de internetconsultatie zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
- Het forfait voor de eerste woning in box 3 is vervallen.
- De achterwaartse verliesverrekening is vervallen.
- Er is een omissie hersteld over de beginwaarde bij aanvang van bezittingen die onder de vermogenswinstbelasting vallen.
- De wijze, waarop genotsrechten in de belastingheffing worden betrokken, is veranderd.
- De valutaresultaten van banktegoeden worden in de belastingheffing betrokken.
Daarnaast zijn diverse technische wijzigingen doorgevoerd.
Ad 1 Forfait voor de eerste woning sparen en beleggen
Volgens het geconsulteerde voorstel zou het inkomen in box 3 voor een tweede woning in eigen gebruik niet onder de vermogenswinstbelasting vallen en forfaitair worden bepaald. Andere onroerende zaken in box 3 vallen volgens het voorstel wel onder de vermogenswinstbelasting. Deze afwijkende behandeling is geschrapt. Alle onroerende zaken in box 3 vallen onder de vermogenswinstbelasting. Onder de vermogenswinstbelasting leidt eigen gebruik van een onroerende zaak in box 3 tot een voordeel. Dit voordeel wordt forfaitair bepaald. De eigen woning van de belastingplichtige die anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, blijft belast in box 1.
Ad 2 Achterwaartse verliesverrekening
Vanwege de complexiteit en de verminderde belastingopbrengst in de eerste jaren vervalt de mogelijkheid tot achterwaartse verliesverrekening. De in de tijd onbeperkte voorwaartse verliesverrekening blijft.
Ad 3 Beginwaarde bij aanvang van de vermogenswinstbelasting
Onroerende zaken en aandelen in een familie- of startende onderneming worden via de vermogenswinstbelasting in de heffing betrokken. Bij vervreemding wordt de verkoopprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Voor deze bezittingen, die op 1 januari 2027 in bezit zijn, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer op dat moment. Deze bepaling ontbrak in het voorstel.
Ad 4 Genotsrechten
In het geconsulteerde voorstel wordt de vergoeding voor het vestigen van een genotsrecht bij de blooteigenaar belast en in één keer in aftrek gebracht bij de genotsgerechtigde. De waarde van het genotsrecht wordt bij fictie gesteld op nihil. Dit kan leiden tot oneigenlijk gebruik. De eerder voorgestelde behandeling wordt vervangen door een lineaire afbouw van de waarde van het genotsrecht.
Ad 5 Valutaresultaten van banktegoeden
Uit praktisch oogpunt is ervoor gekozen om het valutaresultaat bij banktegoeden niet te belasten. Nu is besloten om valutaresultaten van banktegoeden in vreemde valuta wel te belasten.
Onzakelijke lening aan lege bv
Een lening van een aandeelhouder aan zijn vennootschap is onzakelijk als de aandeelhouder een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente. Een dergelijk debiteurenrisico wordt verondersteld als de rente zo hoog moet worden vastgesteld dat de geldlening daardoor feitelijk winstdelend zou worden. Een verlies op een onzakelijke lening komt niet ten laste van de fiscale winst of het belastbare inkomen van de aandeelhouder. De zakelijkheid van een lening wordt beoordeeld naar het moment van aangaan van de lening. Een aanvankelijk zakelijke lening kan gedurende haar looptijd alsnog onzakelijk worden.
De dga van een bv heeft in 2012 een lening verstrekt aan de bv. Aanvankelijk is deze lening in de rekening-courant tussen de dga en de bv verwerkt. Per 31 december is de vordering in rekening-courant omgezet in een achtergestelde lening aan de bv. Per 1 januari 2017 heeft de bv haar onderneming overgedragen aan de dga, die de onderneming heeft voortgezet in de vorm van een eenmanszaak. De verkoopprijs van de onderneming bedroeg € 445.170 negatief. Dat was inclusief de schuld van de bv aan de dga. De bv is de verkoopprijs schuldig gebleven. Dit bedrag is als vordering op de balans van de eenmanszaak opgenomen. De bv is per 1 december 2017 geliquideerd. In dat jaar heeft de dga de vordering op de bv afgewaardeerd naar nul en een verlies uit aanmerkelijk belang genomen ter grootte van het op de aandelen gestorte bedrag van € 18.000.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB 2017 de afwaardering van de vordering in box 1 geschrapt en het verlies uit aanmerkelijk belang verhoogd met het bedrag van de oorspronkelijk verstrekte lening.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de lening terecht als onzakelijk heeft aangemerkt. Een willekeurige derde zou niet op dezelfde wijze hebben gehandeld. Van belang is dat de bv geen onderneming meer dreef, zodat niet voor de hand lag dat de bv de schuld nog zou kunnen aflossen. De dga was zich daarvan bewust, aangezien de onderneming aan hem was overgedragen. Gevolg van de onzakelijkheid van de lening is dat de afwaardering daarvan niet ten laste van het inkomen in box 1 kon worden gebracht.
Aftrek premies arbeidsongeschiktheidsverzekering door ander dan verzekeringnemer
De op een belastingplichtige drukkende premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.
De vraag in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarvan een bv de verzekeringnemer is, in aftrek kunnen worden gebracht door de dga. De bv heeft de premies gedurende een reeks van jaren betaald en doorbelast aan de dga in de onderlinge rekening-courantverhouding. De kern van het geschil is of sprake is van op de dga drukkende premies. Omdat sprake is van een aftrekpost, rust de bewijslast op de dga.
De dga voerde aan dat het altijd de bedoeling is geweest om de verzekering op zijn eigen naam en voor zijn eigen rekening te hebben. Dat was het geval toen hij zijn onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak. Bij de inbreng van de onderneming in een bv heeft de verzekeraar de bv als verzekeringnemer aangemerkt. In de jaren dat de bv als verzekeringnemer op de polis vermeld stond, was de dga civielrechtelijk niet verplicht om de verschuldigde premies te betalen. De rechtbank Noord-Nederland heeft eerder geoordeeld dat voor aftrek van de premies niet vereist is, dat iemand die in de hoedanigheid van verzekeringnemer heeft betaald aan de verzekeraar. Als de verzekeringnemer een ander is dan de belastingplichtige, moet wel duidelijk zijn dat de premies uiteindelijk voor diens rekening komen. Uit de wettekst en de jurisprudentie volgt niet dat de belastingplichtige de verzekeringnemer moet zijn.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant deelt deze opvatting en is gelet op de feiten van oordeel dat de premies op de dga hebben gedrukt, hoewel hij niet de verzekeringnemer was. De dga kan de premie daarom in aftrek brengen.
Omzetbelasting
Onderzoek uitbreiding btw-nultarief zonnepanelen
Sinds 1 januari 2023 vallen de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen onder het nultarief van de omzetbelasting. De staatssecretaris van Financiën heeft onderzocht of uitbreiding van de toepassing van het nultarief voor zonnepanelen mogelijk en wenselijk is. De uitkomst is dat dit niet het geval is.
Belangrijkste reden voor de invoering van het nultarief voor particuliere zonnepaneelhouders was het verminderen van de uitvoerings- en administratieve lasten. Uitbreiding van de regeling naar openbare gebouwen en gebouwen, die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang, leidt tot verzwaring van de administratieve lasten bij leveranciers en bij de Belastingdienst. Het onderscheid naar gebruik van gebouwen is lastig te maken.
De staatssecretaris verwijst naar een onlangs uitgevoerde evaluatie van verlaagde btw-tarieven. Daaruit blijkt dat gerichte subsidies doelmatiger zijn om de consumptie van bepaalde zaken te stimuleren dan het verlaagde btw-tarief.
Uitzondering op vrijgestelde verhuur voor vakantievilla
De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op deze vrijstelling voor de verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Op deze zogenaamde short-stay-uitzondering is het verlaagde tarief van toepassing. De uitzondering is gebaseerd op de Btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie EU hebben de lidstaten van de EU een beoordelingsmarge om onderscheid te maken tussen vrijgestelde verhuur en verstrekkingen in het hotelbedrijf of sectoren met soortgelijke functies. Het begrip sectoren met soortgelijke functies moet ruim worden uitgelegd. De voorwaarde van kort verblijf is een passende voorwaarde om te bepalen of de activiteit past binnen het tijdelijk verstrekken van accommodatie in het kader van een commerciële relatie.
In de nationale wet is niet geregeld wanneer sprake is van kort verblijf. In het Vastgoedbesluit heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat kenmerkend is voor kort verblijf dat de tijdelijke bewoner niet is belast met de zorg voor de inventaris. Als gasten feitelijk maximaal zes maanden in een accommodatie verblijven en zij het middelpunt van hun maatschappelijk leven niet daarheen verplaatsen, is in ieder geval sprake van verblijf voor een korte periode. Bij verhuur voor een langere periode dan zes maanden rust op de verhuurder de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een verblijf voor een korte periode.
De rechtbank Gelderland is van oordeel dat de short-stay-uitzondering van toepassing is op de verhuur van een vakantievilla door een bv aan haar dga. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar. De villa is uitsluitend door de dga gebruikt. Op basis van de wet en jurisprudentie is volgens de rechtbank geen sprake van concurrentie door de bv met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. Dat zou betekenen dat de verhuur volgens de hoofdregel is vrijgesteld van omzetbelasting en de omzetbelasting op de verbouwingskosten van de villa niet voor aftrek in aanmerking komt. Op basis van het Vastgoedbesluit meent de rechtbank echter dat de duur van het feitelijke verblijf doorslaggevend is voor toepassing van de short-stay-uitzondering. Dat geldt ook als sprake is van een langlopende exclusieve huurovereenkomst van een woning zonder recreatiebestemming. De rechtbank vond aannemelijk dat de dga en zijn gezin gedurende het jaar van de huurovereenkomst steeds feitelijk kort in de villa hebben verbleven. Dat verblijf varieerde van enkele dagen tot twee weken zomervakantie.
Volgens de rechtbank kan de bv een beroep doen op het begunstigende beleid van het Vastgoedbesluit, ook al wijkt het besluit af van een richtlijnconforme uitleg van de Nederlandse wet.
Arbeidsrecht
Recht op bonus ondanks ontslag wegens ernstig verwijtbaar handelen
De arbeidsovereenkomst van een werknemer omvat een bonusregeling. De werknemer heeft recht op een bonus bij het behalen van bepaalde omzettargets. Volgens de bonusregeling vervalt de aanspraak op een bonus als de werknemer 75% of meer van een jaar arbeidsongeschikt is geweest en bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst vanwege een dringende reden. De bonus wordt pro rato vastgesteld als de arbeidsovereenkomst voor het einde van het jaar eindigt vanwege een andere dan een dringende reden.
De werknemer is door de werkgever eerst op non-actief gesteld en vervolgens ontslagen omdat hij als directeur een relatie had met de vrouw van een ondergeschikte. In de ontslagprocedure is dat als ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer gekwalificeerd. De werknemer is een groot deel van het jaar 2022 afwezig geweest vanwege de non-actiefstelling. De kantonrechter legt uit dat de wetgever nadrukkelijk onderscheid maakt tussen een dringende reden als grond voor ontslag op staande voet en ernstig verwijtbaar handelen. De letterlijke tekst van de bonusregeling vermeldt enkel de dringende reden als reden om geen bonus uit te keren. De betekenis daarvan kan niet worden opgerekt naar ‘dringende reden en ernstig verwijtbaar handelen’. De werknemer heeft op grond van de bonusregeling aanspraak op een bonus over 2022.
De kantonrechter heeft het beroep van de werkgever op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid afgewezen. In het algemeen geldt dat terughoudend moet worden getoetst of de toepassing van een overeengekomen regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze terughoudende toetsing leidt tot het oordeel dat toekenning van de bonus naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De bonusregeling is gebaseerd op het bedrijfsresultaat en houdt geen rekening met de individuele prestaties van de werknemer. De werkgever heeft de bonusregeling opgesteld en geen regeling getroffen voor langdurige afwezigheid anders dan wegens arbeidsongeschiktheid of voor andere ontslaggronden.
Voortgangsbrief werkprogramma PNIL
De ministers van SZW en VWS en voor Primair en Voortgezet Onderwijs hebben de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de voortgang van het PNIL-werkprogramma. Dat programma moet duurzame arbeidsrelaties stimuleren en schijnzelfstandigheid aanpakken in de sectoren kinderopvang, onderwijs, zorg en cultuur (de PNIL-sectoren).
Het kabinet moet er met de sociale partners voor zorgen dat de arbeidsmarkt zo is ingericht, dat mensen kunnen werken op een manier die bij hen past. Enerzijds moet er ruimte en vrijheid zijn voor zelfstandig ondernemerschap. Anderzijds moeten werknemers daadwerkelijk kunnen werken in dienstbetrekking. Werk moet, ongeacht de contractvorm, plaatsvinden onder de wettelijke voorwaarden die daarbij horen. In veel gevallen wordt werk nu verricht door vermeende zelfstandigen, terwijl in juridische zin sprake is van werknemers.
Aandachtspunt is, naast het bevorderen van goed en aantrekkelijk werkgeverschap, het stimuleren van de samenwerking tussen werkgevers in een regio. Dit regionale werkgeverschap biedt werkgevers de flexibiliteit om werkenden op verschillende plekken in te zetten en geeft werkenden de kans om afwisselend werk te doen. Regionaal werkgeverschap kan worden vormgegeven door gezamenlijke flexpools en door het onderling uitlenen van personeel. Een regionaal arbeidscontract zou een andere vorm kunnen zijn. Meerdere werkgevers sluiten dan gezamenlijk met een werknemer een arbeidsovereenkomst. Het doel is om het werken in dienstbetrekking aantrekkelijker te maken voor werkenden en om werkgevers in de regio flexibiliteit zonder belemmeringen te bieden. Over deze variant lopen verkennende gesprekken tussen zorgwerkgevers, de ministeries van VWS en SZW en de Belastingdienst. Mogelijk is deze variant ook toepasbaar in het onderwijs.
De Tweede Kamer heeft het kabinet in een motie gevraagd om naast risicogerichte handhaving op schijnzelfstandigheid sectorgericht te handhaven in de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang. De Belastingdienst voert handhavingsactiviteiten niet sectorspecifiek maar risicogericht uit. De uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst is meer gericht op het voorkomen van fouten dan op het achteraf corrigeren.
Volgens de bewindslieden is actieve inzet noodzakelijk om de schijnzelfstandigheidsproblematiek in de PNIL-sectoren aan te pakken. Over de verdere voortgang van het PNIL-programma zullen de bewindslieden de Kamer later in het jaar informeren.
Overdrachtsbelasting
Startersvrijstelling overdrachtsbelasting levert geen leeftijdsdiscriminatie op
Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Voor een woning, die voor de verkrijger als hoofdverblijf zal dienen, geldt een tarief van 2%. Voor een verkrijger, die jonger is dan 35 jaar, geldt onder voorwaarden eenmalig een vrijstelling van overdrachtsbelasting.
De vraag in een procedure voor Hof Den Bosch was of het hanteren van een leeftijdsgrens voor de vrijstelling een verboden onderscheid naar leeftijd inhoudt. Volgens het hof bestaat voor de leeftijdsgrens een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het hof wijst erop dat niet iedere vorm van ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd. Dat geldt ook voor het bestaan van een objectieve en redelijke rechtvaardiging om gelijke gevallen verschillend te behandelen. De wetgever heeft met de startersvrijstelling de positie van koopstarters op de woningmarkt willen verbeteren. Het merendeel van deze starters is tussen de 25 en 35 jaar oud. Met de gekozen leeftijdsgrens is hierbij aangesloten.
Belastingheffing is een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom. Een dergelijke inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Die evenredigheid ontbreekt als de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. De overdrachtsbelasting wordt in beginsel geheven van iedereen die een onroerende zaak verkrijgt. Om die reden kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last. De last laat zich in het geval van deze belastingplichtige niet sterker voelen dan in het algemeen.
Voorwaarden vrijstelling overdrachtsbelasting vrijwillige kavelruil
De overdrachtsbelasting kent een vrijstelling voor de verkrijging van onroerende zaken in het kader van een kavelruilovereenkomst. De vraag in een procedure voor de Hoge Raad is of bij een vrijwillige kavelruil inschrijving van de kavelruilovereenkomst vereist is voor toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting. Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat inschrijving een vereiste is. De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft aan deze kwestie een conclusie gewijd.
De koper en de verkopers van een agrarisch bedrijf hebben met de ouders van de koper een kavelruilovereenkomst ondertekend, die niet in de openbare registers is ingeschreven. Bij die kavelruil zijn de onroerende zaken van het agrarische bedrijf, een perceel van de koper en een perceel van zijn ouders betrokken. Bij de notariële akte van kavelruil zijn de door de koper en zijn ouders ingebrachte percelen toegedeeld aan de koper. De eerder gekochte onroerende zaken zijn toegedeeld aan een bv, waarvan de koper de dga is. De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd, omdat de kavelruilvrijstelling niet van toepassing is.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is één van de voorwaarden van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) voor vrijwillige kavelruil dat de overeenkomst wordt ingeschreven in de openbare registers. Voor toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij een kavelruil moet worden voldaan aan de voorwaarden van de Wilg. Dat inschrijving privaatrechtelijk voor de juridische geldigheid van een kavelruil achterwege kan blijven, is volgens het hof fiscaalrechtelijk niet relevant.
De AG wijst erop dat niet elke ruil of koop/ruilcombinatie, waarbij kavels zijn betroken, een kavelruil is in de zin van de Wilg. Civielrechtelijk is een ruil/koopovereenkomst, die niet aan de omschrijving van de Wilg voldoet, wel een geldige titel voor overdracht. Die overeenkomst biedt echter niet de door de Wilg geboden goederenrechtelijke bescherming van de bij de kavelruil betrokken belangen. De overdrachtsbelasting sluit voor de vrijstelling van de verkrijging krachtens kavelruil volledig aan bij de Wilg. Gevolg daarvan is dat bij een vrijwillige kavelruil de fiscale faciliteit alleen beschikbaar is voor kavelruilovereenkomsten die aan alle voorwaarden voldoen, waaronder inschrijving in de registers. Zonder inschrijving van de overeenkomst kan een geldige titel van ruil en/of koop van kavels bestaan, maar dat is geen kavelruilovereenkomst in de zin van de Wilg. De wettekst, de wetssystematiek en de parlementaire geschiedenis voeren volgens de AG tot de conclusie dat de fiscale wetgever de kavelruilvrijstelling heeft willen beperken tot verkrijgingen krachtens een titel, die de landinrichtingswetgever aanmerkt als kavelruil. Voor de vrijwillige kavelruil betekent dit dat die titel op schrift moet staan en ingeschreven moet zijn in de openbare registers. De AG geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van de koper ongegrond te verklaren.
Reactie plaatsen
Reacties