Inkomstenbelasting
Tweede navorderingsaanslagen na wijziging onderlinge verdeling
De Belastingdienst kan door het opleggen van een navorderingsaanslag corrigeren dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om te kunnen navorderen moet de inspecteur beschikken over een nieuw feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of te laag is vastgesteld. Een nieuw feit is niet vereist als de belastingplichtige te kwader trouw is. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen vervalt na het verstrijken van vijf jaar na het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Betreft de navordering een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen of wordt aangehouden, dan geldt een termijn van twaalf jaar waarbinnen navordering kan plaatsvinden.
Navordering kan ook plaatsvinden als te weinig belasting is geheven, doordat de gekozen onderlinge verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is gewijzigd. De hiervoor genoemde vijf- en twaalfjaarstermijn zijn in die gevallen niet van toepassing.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van een inkeermelding met betrekking tot tegoeden op buitenlandse bankrekeningen navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een 50/50 verdeling van de tegoeden tussen de belanghebbende en haar ex-partner. Pas na het opleggen van de navorderingsaanslagen delen de belanghebbende en haar ex-partner mee dat zij 100% van de tegoeden aan de belanghebbende wensen toe te rekenen. De inspecteur legt daarop een tweede serie navorderingsaanslagen op aan de belanghebbende. Er volgt een procedure, waarbij in geschil is of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw en of de inspecteur deze navorderingsaanslagen tijdig heeft opgelegd.
Hof Den Bosch is van oordeel dat de tweede serie navorderingsaanslagen tijdig en juist is opgelegd. De navorderingstermijnen gelden niet in het geval van een wijziging van de onderlinge verdeling. De inspecteur heeft geen ambtelijk verzuim begaan en een nieuw feit is voor deze navorderingsaanslagen niet vereist.
Verduisterde bedragen vormden resultaat uit werkzaamheid
De belastingrechter dient in een procedure over een belastingaanslag op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal te beoordelen in hoeverre de aanslag juist is vastgesteld. Dat het oordeel van de rechter in een fiscale procedure in lijn is met een vonnis van de rechtbank in een civiele of een strafrechtelijke procedure betekent niet dat de rechter de fiscale bewijsregels niet juist heeft toegepast.
De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen IB opgelegd over de jaren 2013, 2014 en 2015 aan een wegens verduistering op staande voet ontslagen boekhoudster. Voor het jaar 2016 heeft de Belastingdienst de ingediende aangifte gecorrigeerd bij het vaststellen van de aanslag. De verduisterde bedragen heeft de Belastingdienst aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid. In een civiele procedure is vastgesteld dat de boekhoudster in totaal € 843.000 heeft verduisterd in een periode van zeven jaar. De verduisterde bedragen heeft de boekhoudster niet in haar aangiften IB verwerkt. Tegelijk met de aanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd van 25% van de verschuldigde belasting. De rechtbank heeft deze boeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet op de omvang van de verzwegen bedragen is de daarover verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk. Volgens Hof Den Bosch is de boekhoudster zich er bewust van geweest dat zij in 2013, 2014, 2015 en 2016 onjuiste aangiften heeft gedaan. Uit haar verklaring in de civiele procedure volgt immers dat zij haar werk meer waard vond dan hetgeen zij aan loon daarvoor ontving. De boekhoudster was zich ervan bewust dat ze de verduisterde bedragen als inkomen in haar aangiften had moeten opnemen, gezien haar stelling dat de bedragen als loon uit dienstbetrekking moesten worden gezien. Het hof constateert dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de boekhoudster niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Dit betekent dat de belastingaanslagen in stand blijven, tenzij is gebleken dat en in hoeverre deze onjuist zijn. De inspecteur is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uitgegaan van de in de betreffende jaren overgeboekte bedragen. Daarmee is aan het vereiste dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting voldaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de boekhoudster bewust het risico aanvaard dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld. Het hof acht de door de rechtbank vastgestelde boeten voor de jaren 2013 tot en met 2015 passend en geboden en handhaaft deze. De boete voor het jaar 2016 heeft het hof verminderd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Sinds de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete tot de uitspraak van het hof is een periode van meer dan 4,5 jaar verstreken. De redelijke termijn van vier jaren tot en met de behandeling in hoger beroep is overschreden met, naar boven afgerond, één jaar.
Winst bij verkoop perceel grond niet belast als resultaat uit werkzaamheid
Het inkomen uit werk en woning wordt belast in box 1 van de inkomstenbelasting. Onderdeel van het inkomen uit werk en woning is het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Overige werkzaamheden zijn werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. De Wet IB 2001 bevat geen definitie van het begrip werkzaamheid.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het gaat om het verrichten van enige vorm van arbeid in het economische verkeer, die is gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dat voordeel moet beoogd en redelijkerwijs te verwachten zijn. De bewijslast voor een positief resultaat uit een werkzaamheid rust op de inspecteur.
In een procedure voor Hof Den Haag was in geschil of het bij de aan- en verkoop van een perceel tuingrond behaalde voordeel resultaat uit een werkzaamheid vormt. Bepalend daarvoor is volgens het hof of het voordeel redelijkerwijs kon worden verwacht. De inspecteur meende dat dit het geval is. Het is algemeen bekend dat grond met een agrarische bestemming een lagere waarde heeft dan bouwgrond met een woonbestemming. De belanghebbende heeft bij de transacties gebruik gemaakt van de diensten van een adviseur. De belanghebbende stelde dat hijzelf met de verkoper overeenstemming heeft bereikt over de koop van de tuingrond en de woning. De woning wilde hij kopen voor zijn zoon en de tuingrond voor privédoeleinden. Op de tuingrond bevonden zich enkele kassen. De belanghebbende heeft na het bereiken van overeenstemming over de koop de adviseur benaderd vanwege diens expertise op het gebied van de sloop van kassen. Pas nadat het de belanghebbende duidelijk was geworden dat slopen van de kassen duurder zou zijn dan hij had ingeschat, kwam verkoop van de tuingrond aan de orde. Omdat zijn zoon toch niet geïnteresseerd was in de woning is ook de woning in de verkoop betrokken. De prijs voor de tuingrond heeft de belanghebbende afgeleid uit informatie die hij van enkele makelaars heeft verkregen.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het voordeel was beoogd en redelijkerwijs ook te verwachten. De inspecteur heeft niets gesteld waaruit is af te leiden dat de belanghebbende op het moment van aankoop van de tuingrond een voornemen had tot doorverkoop. De belanghebbende heeft geen handelingen verricht, die gericht waren op het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal actief vermogensbeheer te buiten gaat. Het door de belanghebbende met de verkoop van de tuingrond behaalde voordeel van € 700.000 vormt geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Arbeidsrecht
Verkorting loondoorbetalingsplicht AOW-gerechtigde werknemers
Op 1 januari 2016 is de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd ingegaan. Deze wet is bedoeld om het voor werkgevers aantrekkelijk te maken om oudere werknemers aan te nemen. Om te voorkomen dat deze wet nadelig uitpakt voor jongere werknemers is overgangsrecht ingevoerd. Dit overgangsrecht is per 1 juli 2023 beëindigd. Dat heeft tot gevolg dat per 1 juli 2023 de loondoorbetalingsplicht voor werknemers, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, is teruggegaan van 13 naar zes weken. Voor AOW-gerechtigde werknemers, die voor 1 juli 2023 al ziek waren, blijft de loondoorbetalingsplicht 13 weken.
Het vervallen van het overgangsrecht heeft ook tot gevolg dat de re-integratieverplichting voor werknemers, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, is beperkt tot zes weken wanneer zij op of na 1 juli 2023 ziek zijn geworden.
Het recht op een Ziektewetuitkering van een AOW-gerechtigde werknemer is sinds 1 juli beperkt en is van 13 naar zes weken gegaan.
Het opzegverbod voor zieke werknemers, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, eindigt wanneer zij zes weken ziek zijn en herstel niet binnen een periode van zes weken wordt verwacht.
Verzoek voorwaardelijke ontbinding arbeidsovereenkomst
Een procedure voor de kantonrechter betrof een verzoek van een werkgever tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer. De voorwaarde betrof dat in rechte zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig ten einde is gekomen. Volgens de werkneemster is de arbeidsovereenkomst niet geëindigd, omdat zij de vaststellingsovereenkomst niet heeft ondertekend. De werkneemster verzocht de kantonrechter primair om werkhervatting en doorbetaling van loon.
De kantonrechter is van oordeel dat de advocaat van de werkneemster in een e-mail aan de werkgever diens aanbod om de arbeidsovereenkomst te beëindigen heeft aanvaard. Partijen waren verdeeld over een laatste kwestie en hebben daarover gezien de mailwisseling overeenstemming bereikt. De voorwaarden om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen hebben partijen via e-mail vastgelegd. Daarmee is aan het wettelijke schriftelijkheidsvereiste voor de vaststellingsovereenkomst voldaan. Het enkele feit dat de werkneemster de vaststellingsovereenkomst niet heeft ondertekend is niet van belang voor het tot stand komen van de overeenkomst. Weliswaar heeft een werknemer een termijn van twee weken om terug te komen van een vaststellingsovereenkomst, maar deze termijn was verstreken op het moment waarop zij meedeelde niet tot ondertekening over te gaan.
De kantonrechter heeft het verzoek van de werkgever afgewezen. De werkgever heeft geen belang bij zijn verzoek omdat de arbeidsovereenkomst reeds is beëindigd. De kantonrechter heeft om deze reden ook het verzoek van de werkneemster afgewezen.
Sociale verzekeringen
Recht op WW vanwege bestaan arbeidsovereenkomst
Volgens het Burgerlijk Wetboek is de arbeidsovereenkomst een overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Niet van belang is of partijen de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Om te worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW dient een persoon in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam te zijn voor een werkgever.
De vraag in een procedure voor de Centrale Raad van Beroep was of het UWV terecht een WW-uitkering heeft geweigerd aan iemand die werkzaamheden heeft verricht voor een inmiddels failliete bv. Het geschil was beperkt tot de vraag of er een verplichting tot betaling van loon bestond tussen partijen. Het UWV meende van niet. De werkgever was een bv, waarvan de aandelen in handen waren van de zus en zwager van de betrokkene. Volgens de arbeidsovereenkomst bedroeg het loon € 2.000 bruto per maand. In de praktijk heeft de bv slechts een aantal kleine bedragen betaald voor de verrichte werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat de bv loon aan de betrokkene heeft betaald, ook al gebeurde dit onregelmatig. Dat veel minder is betaald dan waarop de betrokkene recht had op basis van de arbeidsovereenkomst betekent niet dat er geen verplichting tot betaling van loon bestond. De betrokkene dient als werknemer in de zin van de WW te worden aangemerkt.
Internationaal
Geen inwonerschap VAE vanwege nationaliteit
Bij de vervreemding van aandelen, die een aanmerkelijk belang vormen, is inkomstenbelasting verschuldigd over de meerwaarde van de aandelen. Het voordeel uit de vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen in een Nederlandse vennootschap is volgens de Nederlandse wet in Nederland belastbaar, ook al woont de aandeelhouder niet in Nederland. Op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing kan het zijn dat het heffingsrecht over dit voordeel niet aan Nederland is toegewezen maar aan de woonstaat van de aandeelhouder.
Een Nederlander, die in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) woonde, verkocht in 2016 alle aandelen in een in Nederland gevestigde bv. Bij de verkoop behaalde hij een voordeel van € 4,85 miljoen. De Nederlander was hier buitenlands belastingplichtig. De Belastingdienst heeft de helft van dit bedrag aan de Nederlander en aan zijn echtgenote toegerekend bij de vaststelling van de aanslagen over 2016. In de procedure over de aanslag voerde de Nederlander aan dat Nederland op grond van het belastingverdrag met de VAE niet over het vervreemdingsvoordeel mag heffen. Volgens het verdrag is iemand inwoner van de VAE als hij onderdaan is van de VAE en daar voornamelijk verblijft of een duurzaam tehuis heeft. Om onderdaan te zijn van de VAE dient de persoon de nationaliteit te hebben van de VAE. Aan deze eis voldeed de Nederlander niet. Omdat de Nederlander evenmin inwoner is van Nederland, is het verdrag tussen Nederland en de VAE niet op hem van toepassing.
In hoger beroep voerde de Nederlander aan dat de bv niet in Nederland was gevestigd. Hof Den Haag is op deze stelling niet ingegaan, omdat in de procedure voor de rechtbank het geschil is beperkt tot de vraag of het Verdrag NL-VAE in de weg staat aan uitoefening van het aan Nederland toekomende heffingsrecht. Daaruit blijkt volgens het hof dat het standpunt, dat Nederland vanwege het ontbreken van een vestigingsplaats in Nederland geen heffingsrecht heeft, al voor de rechtbank is prijsgegeven. In hoger beroep kan dan niet op dat standpunt worden teruggevallen.
Het hof is van oordeel dat het Verdrag NL-VAE niet in strijd is met de discriminatieverboden van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, het Internationaal verdrag van de burgerlijke en politieke rechten of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Ondernemingsrecht
Oprichting bv bij elektronische akte
In verband met de invoering van een Europese richtlijn met betrekking tot het gebruik van digitale instrumenten en processen in het vennootschapsrecht zijn Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op het notarisambt gewijzigd.
Als gevolg van deze wijzigingen kan een bv worden opgericht bij elektronische notariële akte door onderdanen van een lidstaat van de EU. De akte van oprichting kan worden verleden in de Engelse taal. Dat geldt ook voor een latere statutenwijziging op voorwaarde dat de akte van oprichting in het Engels is gesteld en de taal van de statuten naderhand niet is gewijzigd. Als een vennootschap wordt opgericht bij elektronische akte kan de inbreng alleen bestaan uit geld.
De wet is in het Staatsblad geplaatst en treedt in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Dat tijdstip kan per artikel of onderdeel daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Reactie plaatsen
Reacties