Ondernemingswinst
Waardering slooppanden
Een gebouw met ondergrond wordt als één bedrijfsmiddel beschouwd. Als een bestaand gebouw wordt gesloopt en vervangen door een nieuw, bestaat de kostprijs van het nieuwe bedrijfsmiddel in de regel uit de boekwaarde van het gesloopte gebouw, vermeerderd met de kosten van de bouw.
Als de functie van het nieuwe gebouw gelijk is aan die van het oude wordt de boekwaarde van het gesloopte gebouw toegerekend aan de opstal. Wijkt de functie af, dan wordt de boekwaarde toegerekend aan de ondergrond. Dat geldt ook als een gebouw wordt gekocht om op de grond een nieuwe opstal te laten bouwen nadat de oude is gesloopt. In die gevallen moet worden aangenomen dat de waarde van de gesloopte opstal is opgeofferd om de grond vrij te maken.
Volgens de Hoge Raad kan in uitzonderlijke gevallen toerekening van de boekwaarde van de gesloopte opstal aan de kostprijs van het nieuwe gebouw achterwege blijven. Daartoe moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
- het gesloopte gebouw werd als bedrijfsmiddel gebruikt door de belastingplichtige;
- het gesloopte gebouw was in de bedrijfsuitoefening zodanig versleten dat de restwaarde bestond uit de mogelijke opbrengst van het sloopmateriaal; en
- het nieuwe gebouw is een bedrijfsmiddel dat dezelfde functie vervult als het gesloopte gebouw.
Op de belastingplichtige rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden is voldaan.
Als de kostprijs van het nieuwe gebouw overeenkomstig de hoofdregel is bepaald en deze de bedrijfswaarde overtreft, laat goed koopmansgebruik toe de boekwaarde op de bedrijfswaarde te stellen. Afwaardering ten laste van de winst kan worden beperkt of uitgesloten als die afwaardering is gebaseerd op omstandigheden die ten tijde van het investeren in het gebouw al bekend waren.
Een woningcorporatie liet 90 sociale huurwoningen slopen en verving deze door 66 nieuwe sociale huurwoningen, 27 vrijesectorhuurwoningen en 20 koopwoningen. De woningcorporatie wilde de sloopwoningen ten laste van de winst afwaarderen tot de marktwaarde van de ondergrond.
Volgens Hof Den Haag waren de sloopwoningen niet zodanig versleten dat deze niet meer verhuurd konden worden. Het hof stond afwaardering tot de grondwaarde niet toe. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het oordeel van het hof houdt in dat de sloopwoningen niet zodanig waren versleten dat de waarde niet hoger was dan een mogelijke opbrengst van het sloopmateriaal. Afwaardering ten laste van de winst is dan niet mogelijk.
Inkomstenbelasting
Toepassing eigenwoningregeling op niet-gesplitst pand
De eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting is van toepassing op een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner voor 50% of meer aangaat.
De Belastingdienst weigerde de toepassing van de eigenwoningregeling aan een belastingplichtige die samen met zijn echtgenote, zijn zwager en schoonzus eigenaar was van een woning. De belastingplichtige en zijn echtgenote waren gezamenlijk voor 35% eigenaar; de zwager en schoonzus waren eigenaar van de resterende 65% van de woning. De woning bestond uit twee bouwkundig gesplitste delen. De woning was niet kadastraal gesplitst. De omvang van het door de belastingplichtige en zijn echtgenote bewoonde deel kwam overeen met het aandeel in de eigendom van de woning. De reden om de toepassing van de eigenwoningregeling te weigeren was gelegen in de grond dat de waardeverandering van de gehele woning de belastingplichtige en zijn echtgenote slechts voor 35% aanging. De Belastingdienst rekende het aandeel in de woning toe aan box 3.
Hof Den Haag is van oordeel dat het aandeel in de woning voor de belastingplichtige en zijn echtgenote wel als eigen woning kwalificeert. Het aandeel in de woning stond de belastingplichtige en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking, zij genoten de voordelen met betrekking tot dat deel van de woning en de kosten en lasten daarvan drukten op hen. De waardeontwikkeling van het gedeelte van de woning ging de belastingplichtige en zijn echtgenote volledig aan. Het hof vond niet van belang dat de woning niet kadastraal is gesplitst of dat geen aanvullende afspraken zijn gemaakt ter verdeling van de economische eigendom van ieder deel van de woning aan de bewoners daarvan.
De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. Omdat de omvang van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte niet afwijkt van hun aandeel in de onverdeelde eigendom, komt hun aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak overeen met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte. Er moet van worden uitgegaan dat aan de gedeelten van de onroerende zaak geen afzonderlijke waardeontwikkelingen kunnen worden toegerekend. Het bestaan van afspraken, waaruit zou kunnen volgen dat de waardeontwikkeling van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte van de woning hen voor minder dan 50% aanging, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
Recht op IACK bij co-ouderschap
De inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) is een heffingskorting in de inkomstenbelasting. Voor de IACK komen belastingplichtigen in aanmerking met een arbeidsinkomen boven een bedrag van € 5.219 als zij in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden met een kind, dat jonger is dan 12 jaar op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Als de belastingplichtige in het betreffende kalenderjaar een partner heeft, geldt als extra voorwaarde dat de belastingplichtige van de twee partners het laagste arbeidsinkomen heeft.
In geval van co-ouderschap komen beide ouders in aanmerking voor de IACK als zij de zorg voor hun kind gelijkelijk verdelen. Daartoe is in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaald, dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort indien het doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden volstaat het dat gedurende ten minste 27 weken in het kalenderjaar aan de driedageneis is voldaan. Die periode van 27 weken hoeft niet aaneengesloten te zijn, aldus het hof. De Belastingdienst veronderstelt dat het hele kalenderjaar voldaan moet zijn aan het vereiste van doorgaans ten minste drie dagen verblijf bij de ouder op wiens adres het kind niet is ingeschreven en heeft beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof. De Hoge Raad ziet geen reden waarom voor gevallen, die zijn gelijkgesteld aan het voldoen aan de inschrijvingseis, een andere termijn zou gelden dan de voor inschrijving geldende termijn van ten minste zes maanden.
Voor de alleenstaande ouder, bij wie het kind niet staat ingeschreven, is om in aanmerking te komen voor de IACK dus niet nodig dat het kind gedurende het hele kalenderjaar doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem heeft verbleven. Voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. Dit is in overeenstemming met een eerder arrest van de Hoge Raad uit 2020.
Kamervragen constructies met eigen ANBI
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over het gebruik van algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) als constructie om belasting te besparen. Dit gebruik is naar voren gekomen in het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling. Een belastingplichtige richt een ANBI op en doet daaraan aftrekbare periodieke giften. Anders dan voor gewone giften geldt voor de aftrek van periodieke giften geen drempelbedrag en geen plafond. Het is mogelijk door de aftrek van periodieke giften het belastbare inkomen naar nul terug te brengen. De periodieke gift bij een eigen ANBI betreft vaak de blote eigendom van bijvoorbeeld aandelen of kunst. Het vruchtgebruik blijft dan bij de schenker.
Er zijn wettelijke waarborgen om te voorkomen dat een ANBI het eigen (particuliere) belang van de oprichter dient en om te voorkomen dat de oprichter de volledige zeggenschap heeft. Zo mag geen enkele persoon over het vermogen van de ANBI beschikken alsof het zijn eigen vermogen is.
Het kabinet wil de aftrekbaarheid van periodieke giften beperken. Per 1 januari 2023 gaat een maximum gelden van € 250.000 voor een belastingplichtige en zijn eventuele partner samen. De uitwerking hiervan wordt opgenomen in een nota van wijziging op het Belastingplan 2023. De staatssecretaris heeft de vraag, of het mogelijk is om het schenken van alleen de blote eigendom van aandelen aan ANBI’s van de giftenaftrek uit te sluiten, niet beantwoord.
Door ontbreken aanmerkelijk belang geen terbeschikkingstelling van vermogen
Tot het inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting behoort het resultaat uit een of meer werkzaamheden. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Een belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang als hij, alleen of met zijn partner, voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is of het recht heeft om een dergelijk belang te verwerven.
Niet alleen de (juridische) eigenaar van aandelen wordt als aandeelhouder aangemerkt, maar ook de persoon, die op grond van een koopovereenkomst het recht op levering van aandelen heeft verkregen en de verplichting heeft de afgesproken koopsom te betalen. Deze persoon heeft daarmee het economische belang bij de betreffende aandelen verkregen.
Een belastingplichtige verwerkte een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in zijn aangifte. Dat resultaat bestond uit de afwaardering van een vordering op een bv. De belastingplichtige diende aannemelijk te maken dat hij een aanmerkelijk belang in deze bv had.
Hof Arnhem-Leeuwarden vond aannemelijk dat de belastingplichtige het voornemen had om via zijn nv te participeren in de onderneming van de bv. In verband daarmee heeft de nv de koopsom eerst als geldlening ter beschikking gesteld. De participatie zou plaatsvinden na het fiscaal geruisloos afsplitsen van de onderneming van de bv in een nieuwe vennootschap. De bv zou daarna 50% van de aandelen aan de nv overdragen. Wanneer de Belastingdienst geen goedkeuring voor de geruisloze afsplitsing zou verlenen, zou de nv 50% van de aandelen in de bv overnemen.
Het hof legt de gemaakte afspraken zo uit, dat de nv 50% van de aandelen in de nieuw op te richten vennootschap heeft gekocht onder de ontbindende voorwaarde, en 50% van de aandelen in de bv onder de opschortende voorwaarde dat de Belastingdienst geen goedkeuring geeft voor een fiscaal geruisloze afsplitsing van de onderneming van de bv.
Omdat de Belastingdienst de goedkeuring heeft verleend, is de overeengekomen voorwaarde niet in vervulling gegaan. Dit betekent dat de nv recht heeft op de levering van 50% van de aandelen in de nieuw op te richten, maar nooit opgerichte, vennootschap. De belastingplichtige heeft geen aanmerkelijk belang in deze vennootschap gehad. Evenmin heeft hij een aanmerkelijk belang in de bv gehad. Door het niet in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde heeft de nv nooit een afdwingbaar recht tot levering van 50% van de aandelen in de bv gehad. Door het ontbreken van een aanmerkelijk belang kan de belastingplichtige de afwaardering van de lening niet ten laste van het belastbare inkomen brengen.
Omzetbelasting
Btw over privégebruik auto
Over het privégebruik van een auto van de zaak dient de ondernemer omzetbelasting af te dragen. De waarde van het privégebruik wordt vastgesteld door de totale kosten te verdelen over zakelijk en privégebruik. Desgewenst kan gebruik gemaakt worden van een forfaitaire waarde van privégebruik van 2,7% van de cataloguswaarde.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Belastingdienst aan een vof een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op het privégebruik van de auto’s van de vof door de vennoten. Bij de berekening van de naheffing is uitgegaan van het forfait van 2,7% van de cataloguswaarde. De Belastingdienst accepteerde de door de vof opgestelde kilometeroverzichten niet. Deze bevatten gebreken en waren daarom onvoldoende betrouwbaar als basis voor de vaststelling van het werkelijke privégebruik. De vof meende dat de overzichten voldoende betrouwbaar waren om op een lager privégebruik uit te komen dan volgens het forfait.
De rechtbank stelde vast dat de door de vof aangeleverde gegevens geen bijgehouden kilometeradministratie met diverse onderliggende vastleggingen vormden. In plaats daarvan ging het om een achteraf opgestelde schatting. De uitgaven voor het privégebruik waren geschat op basis van een gemiddeld verbruik van de auto’s en gemiddelde brandstofprijzen.
Dat betekent dat de Belastingdienst terecht de voor het privégebruik van de auto’s verschuldigde omzetbelasting heeft vastgesteld op 2,7% van de catalogusprijs. Dit forfait geldt bij gebreke van concrete en betrouwbare gegevens als een redelijke schatting van de uitgaven voor het privégebruik.
Vennootschapsbelasting
Kamerbrief gebruik laag tarief Vpb
De Tweede Kamer heeft eind 2021 een motie aangenomen, waarin het kabinet wordt gevraagd naar de mate waarin het lage tarief in de vennootschapsbelasting (Vpb) op oneigenlijke wijze wordt gebruikt. In een brief aan de Kamer doet de staatssecretaris van Financiën verslag van het onderzoek dat hiernaar is gedaan. Aanleiding voor de motie is de verhoging van de schijfgrens in 2022 naar € 395.000 en de verlaging van het tarief van 20% in 2018 naar 15% in 2021. Het hoge Vpb-tarief is verhoogd van 25% in 2021 naar 25,8% in 2022. Het te behalen belastingvoordeel is hierdoor toegenomen van maximaal € 10.000 tot maximaal € 42.660 per jaar in 2022. Door de aangekondigde verlaging van de schijfgrens in 2023 naar € 200.000 en de verhoging van het lage Vpb-tarief naar 19% daalt het voordeel van het lage tarief naar maximaal € 13.600 per jaar.
De staatssecretaris merkt op dat de afweging om activiteiten fiscaal al dan niet te verdelen over meerdere zelfstandig belastingplichtige vennootschappen niet alleen wordt gemaakt op basis van het tarief. Ook niet-fiscale overwegingen kunnen een rol spelen bij de afweging om de activiteiten van een concern over verschillende vennootschappen te verspreiden.
Op basis van de beschikbare data over de jaren 2012 tot en met 2021 is onderzocht wat de trends zijn in concernstructuren van bedrijven. Het aantal aangiften Vpb is de afgelopen tien jaar toegenomen, terwijl het aantal fiscale eenheden is afgenomen. Hieruit kan worden afgeleid dat de toename van het aantal aangiften niet alleen is veroorzaakt door een toename van het aantal nieuwe vennootschappen. De afname van het aantal bestaande fiscale eenheden kan meerdere redenen hebben, waaronder het benutten van het voordeel van het lage Vpb-tarief.
Vanaf 2020 worden meer vennootschappen uit een winstgevende fiscale eenheid ontvoegd dan uit een niet-winstgevende fiscale eenheid. Verder valt op dat per jaar gemiddeld vier maal zoveel vennootschappen worden opgenomen in een niet-winstgevende fiscale eenheid als in een winstgevende fiscale eenheid. Een reden daarvoor kan de mogelijkheid van verliesverrekening binnen de fiscale eenheid zijn. De hypothese dat er minder vennootschappen in een structureel winstgevende fiscale eenheid worden opgenomen door het toegenomen voordeel van het lage Vpb-tarief wordt door de cijfers niet bevestigd.
In 2024 wordt het lage Vpb-tarief geëvalueerd. Afhankelijk van de uitkomst van die evaluatie en van signalen uit de praktijk zal het kabinet bezien of er aanleiding is om de regels aan te passen.
Invordering
Aansprakelijkstelling belastingschulden
Aansprakelijkstelling voor de belastingschulden van een bv kan volgens de wet niet eerder plaatsvinden dan nadat de bv als belastingschuldige in gebreke is met de betaling van die schulden. Een belastingschuldige kan pas in gebreke met de betaling zijn als de belastingschuld is geformaliseerd door het vaststellen van een aanslag en hij daarvan kennis heeft kunnen nemen. Dat is in de regel het geval als de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De ontvanger maakt een belastingaanslag bekend door verzending aan de belastingschuldige van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet.
Volgens de Hoge Raad mag er in de regel van worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking van de aanslag heeft plaatsgevonden. Bij betwisting door de belastingschuldige dient de ontvanger de verzending van het aanslagbiljet aannemelijk te maken. Slaagt de ontvanger daar niet in, dan wordt ervan uitgegaan dat de belastingaanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Als de belastingschuldige een verzonden aanslagbiljet niet heeft ontvangen door een fout van de Belastingdienst, heeft bekendmaking van de belastingaanslag niet op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden. De verzending van een aanmaning tot betaling van een belastingaanslag naar het adres van de belastingschuldige is niet aan te merken als een bekendmaking van de belastingaanslag op de voorgeschreven wijze. Dat geldt ook voor de betekening van een dwangbevel voor die belastingaanslag.
Als een belastingaanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is de belastingschuldige pas in de gelegenheid om kennis te nemen van deze aanslag nadat hij het aanslagbiljet of een afschrift daarvan onder ogen heeft gekregen.
Hof Den Haag oordeelde in een procedure over een aansprakelijkstelling dat volgens de door de ontvanger overgelegde verzendrapportages van de Belastingdienst de opgelegde naheffingsaanslagen zijn verzonden naar de juiste adressen volgens de gegevens van de KvK. In de verzendrapportages is het adres opgenomen waar de belastingschuldige vanaf 1 januari 2016 is gevestigd. Een deel van de naheffingsaanslagen is echter voor die datum opgelegd. Het oordeel van het hof, dat de naheffingsaanslagen aan PostNL zijn aangeboden ter verzending naar de juiste adressen, is gedeeltelijk onjuist.
Hof Amsterdam moet nu onderzoeken of de vóór 1 januari 2016 verzonden aanslagbiljetten als gevolg van een fout van de Belastingdienst de belastingschuldige niet hebben bereikt voorafgaand aan de aansprakelijkstelling.
Autobelastingen
Onderzoek bedragen en waarden bpm
In opdracht van het ministerie van Financiën is onderzoek gedaan naar forfaits en andere grenswaarden in de bpm. Het onderzoek heeft betrekking op de wettelijke forfaitaire afschrijvingstabel, het onderscheid tussen een nieuw en gebruikt motorrijtuig en het percentage waardeverlies door schade.
Het onderzoeksbureau adviseert een aangepaste forfaitaire afschrijvingstabel, op basis waarvan 95% van de huidige markt is afgedekt. Het adviseert verder dat een motorrijtuig voor de bpm in ieder geval als gebruikt wordt beschouwd als deze meer dan 3.000 kilometer heeft gereden. Tot slot concludeert het onderzoeksbureau dat het waardeverlies door schade gemiddeld 31% van de begrote schadeherstelkosten bedraagt.
De staatssecretaris van Financiën neemt de aanbevelingen uit het onderzoek grotendeels over. Dat betekent dat de wettelijke forfaitaire afschrijvingstabel, die dateert uit 2012, per 1 januari 2023 wordt aangepast.
Eerste Kolom
Huidig
Nieuw
Is sinds het tijdstip waarop de auto of motor voor het eerst in gebruik is genomen, een periode voorbij van
Dan is het percentage
Tel daar bij op voor iedere maand die helemaal of voor een deel voorbij is sinds de periode uit de 1e kolom
Dan is het percentage
Tel daar bij op voor iedere maand die helemaal of voor een deel voorbij is sinds de periode uit de 1e kolom
0 dagen tot 1 maand | 0 | 8% | 0 | 12% |
1 maand tot 3 maanden | 8 | 3% | 12 | 4% |
3 maanden tot 5 maanden | 14 | 2,5% | 20 | 3,5% |
5 maanden tot 9 maanden | 19 | 2,25% | 27 | 1,5% |
9 maanden tot 1 jaar en 6 maanden | 28 | 1,44% | 33 | 1% |
1 jaar en 6 maanden tot 2 jaar en 6 maanden | 41 | 0,92% | 42 | 0,75% |
2 jaar en 6 maanden tot 3 jaar en 6 maanden | 52 | 0,83% | 51 | 0,5% |
3 jaar en 6 maanden tot 4 jaar en 6 maanden | 62 | 0,75% | 57 | 0,42% |
4 jaar en 6 maanden tot 5 jaar en 6 maanden | 71 | 0,42% | 62 | 0,42% |
5 jaar en 6 maanden tot 6 jaar en 6 maanden | 76 | 0,42% | 67 | 0,42% |
6 jaar en 6 maanden tot 7 jaar en 6 maanden | 81 | 0,33% | 72 | 0,25% |
7 jaar en 6 maanden tot 8 jaar en 6 maanden | 85 | 0,33% | 75 | 0,25% |
8 jaar en 6 maanden tot 9 jaar en 6 maanden | 89 | 0,25% | 78 | 0,25% |
vanaf 9 jaar en 6 maanden | 92 | 0,08% | 81 | 0,19% |
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is een motorrijtuig nieuw als het na de vervaardiging niet of nauwelijks op de weg is gebruikt. De mate van gebruik is af te leiden uit het aantal gereden kilometers. Volgens de onderzoekers zijn er in de huidige markt nauwelijks verschillen zichtbaar in de verkoopprijzen van motorvoertuigen tot en met een kilometerstand van 3.000. De staatssecretaris neemt dat over en beschouwt motorvoertuigen tot en met 3.000 kilometer als nieuw voor de heffing van bpm. Anders dan de onderzoekers meent de staatssecretaris dat het bouwjaar niet relevant is voor de discussie of een motorvoertuig nieuw is.
Op dit moment geldt een forfaitair waardeverlies van 72% van de herstelkosten van schade. Uit het onderzoek volgt dat dit te hoog is. De staatssecretaris neemt het door de onderzoekers geconstateerde waardeverliespercentage van 31 over. Met dat percentage wordt bereikt dat voor de helft van de taxatierapporten voldoende waardeverlies wordt toegekend aan de begrote schadeherstelkosten. Voor de andere helft van de taxatierapporten kan het waardeverlies hoger zijn dan 31% van de begrote schadeherstelkosten.
De staatssecretaris is van plan om de genoemde bedragen en percentages in de toekomst regelmatig te herijken.
Reactie plaatsen
Reacties