Algemeen
Wettelijke basis voor eHerkenning?
De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad A-G heeft naar aanleiding van een uitspraak van de Rechtbank Gelderland over het verplichte gebruik van eHerkenning cassatie in het belang der wet gevorderd. Ondernemers zijn verplicht om hun aangiften digitaal te doen via het MijnBelastingdienst Zakelijk. Om in te kunnen loggen is eHerkenning als authenticatiemiddel nodig. eHerkenning is alleen verkrijgbaar bij commerciële aanbieders.
Volgens de rechtbank ontbreekt een wettelijke basis voor deze verplichting. Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld omdat over het in geschil zijnde tijdvak geen loonheffingen verschuldigd waren. De A-G wil vernemen of de Hoge Raad zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank. Volgens de A-G heeft de verplichting om eHerkenning te gebruiken een wettelijke basis. Zowel de Algemene wet bestuursrecht als de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bevat een bepaling die de minister de mogelijkheid biedt om nadere eisen te stellen aan de inhoud en aan de wijze waarop een bericht via de elektronische weg wordt gestuurd aan een bestuursorgaan. De minister heeft volgens de A-G van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door in de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst het gebruik van authenticatiemiddelen die voldoen aan Europese regelgeving met betrekking tot de toegangsbeveiliging van informatiesystemen, die persoonsgegevens verwerken, verplicht te stellen.
De A-G vordert vernietiging van de uitspraak van de rechtbank zonder dat het te wijzen arrest nadeel toebrengt aan de rechten die door partijen zijn verkregen.
Naar aanleiding van deze conclusie zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën. De staatssecretaris wil niet vooruitlopen op het arrest van de Hoge Raad, maar is blij dat er duidelijkheid komt over de wettelijke basis voor het verplichte gebruik van eHerkenning.
De Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van BZK in een motie gevraagd naar een publiek alternatief voor eHerkenning. Zolang dat alternatief er niet is, blijft de huidige compensatieregeling voor het gebruik van eHerkenning bestaan. De compensatie wordt op verzoek verstrekt aan een aanvrager die eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte. De compensatie bedraagt € 24,20 per jaar. Naar verwachting komt de staatssecretaris van BZK in het najaar met een voortgangsrapportage.
Loonbelasting
Onbelaste thuiswerkvergoeding na indexatie in 2023 naar € 2,13
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de onbelaste thuiswerkvergoeding beantwoord. In de loonbelasting geldt een gerichte vrijstelling voor de kosten die werknemers maken bij thuiswerken. Een gerichte vrijstelling gaat niet ten koste van de vrije ruimte. Met de onbelaste thuiswerkvergoeding wordt werkgevers ruimte geboden om tot een bepaald bedrag thuiswerkkosten van werknemers vrij van loonheffingen te vergoeden. Werkgevers bepalen vervolgens zelf of zij hun werknemers tegemoet willen komen in de kosten die deze werknemers maken in verband met thuiswerken.
In augustus 2021 heeft het Nibud berekend dat de gemiddelde kosten om thuis te werken ongeveer € 2 per werkdag per persoon bedragen. In maart 2022 heeft het Nibud berekend dat thuiswerken door de gestegen energieprijzen duurder is geworden en uitkomt op ongeveer € 3,05 per werkdag per persoon. De staatssecretaris is niet van plan de gerichte vrijstelling van € 2 per dag te verhogen. Wel wordt deze vrijstelling jaarlijks geïndexeerd. Uitgaande van de verwachte tabelcorrectiefactor van 1,063 bedraagt het vrijgestelde bedrag per 1 januari 2023 € 2,13.
Bij de evaluatie van de werkkostenregeling zal bekeken worden of het bedrag van de vrijstelling nog strookt met de gemiddelde werkelijke kosten die werknemers maken. De evaluatie staat gepland voor 2023 of 2024.
Ondernemingswinst
Ruilarresten niet van toepassing bij wisselingen in voorraad onroerende zaken
Op grond van de ruilarresten van de Hoge Raad hoeft de boekwinst, die wordt behaald bij de ruil van een vermogensbestanddeel tegen een vermogensbestanddeel van dezelfde aard, niet in aanmerking te worden genomen. De gedachte hierachter is dat het verkregen vermogensbestanddeel in het bedrijfsvermogen de plaats inneemt van het vervreemde. Goed koopmansgebruik staat toe dat de bij de vervreemding behaalde boekwinst in mindering wordt gebracht op de kostprijs van het verkregen vermogensbestanddeel. De ruilarresten kunnen in beginsel worden toegepast op de ruil van alle soorten activa, dus ook op voorraden.
Een bv koopt complete agrarische bedrijven om deze bedrijven in hun geheel te verkopen of om deze uit te ponden en in onderdelen te verkopen. De bv geeft een deel van de aangekochte cultuurgrond uit in kortdurende liberale pacht en koopt ook cultuurgrond die al dan niet kortdurend is verpacht. De bv verwerft het agrarisch vastgoed met de bedoeling om dit op een geschikt moment te verkopen. Verkoop vindt ook plaats aan degene aan wie de grond eerst in kortdurende pacht is gegeven.
De bv heeft in 2015 verschillende onroerende zaken verworven en vervreemd. Het transactieresultaat op cultuurgrond bedroeg € 1.516.900 en op boerderijen € 282.942. De bv heeft deze bedragen met een beroep op de ruilarresten niet tot de belastbare winst gerekend. Volgens de bv moet de vraag of een verworven onroerende zaak in zowel functioneel als economisch oogpunt dezelfde plaats in haar vermogen inneemt als de vervreemde zaak worden beoordeeld aan de hand van de totale vastgoedportefeuille. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden moet niet gekeken worden naar de plaats die de onroerende zaken innemen in het vermogen van de bv, maar naar de plaats die deze zaken innemen in haar handelsvoorraad. Het enkele feit dat zowel de vervreemde als de verworven onroerende zaken tot de handelsvoorraad van de bv behoren of behoorden betekent niet dat de vervreemde en verworven onroerende zaken zowel functioneel als economisch in het vermogen van de bv dezelfde plaats innemen. Voor een handelsonderneming geldt in het algemeen dat de vervreemding van zaken die tot de handelsvoorraad behoren leidt tot een realisering van winst of verlies. Daarvan is ook sprake als de verkoop van een onroerende zaak gepaard gaat met of gevolgd wordt door de aankoop van een andere onroerende zaak, die eveneens bestemd is om op een geschikt moment te worden verkocht.
Volgens het hof is de bv er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat op transactieniveau het verworven activum zowel functioneel als economisch binnen de handelsvoorraad dezelfde plaats inneemt als het vervreemde activum. De ruilarresten kunnen daarom niet toegepast worden.
Inkomstenbelasting
Besluit fiscale behandeling pensioenuitkeringen van internationale organisaties
Het salaris van personeelsleden van internationale organisaties is doorgaans vrijgesteld van belastingheffing in Nederland. Pensioenuitkeringen vallen niet onder de belastingvrijstelling en mogen door Nederland in de belastingheffing worden betrokken.
De bewijslast, dat de pensioenuitkeringen niet in box 1 mogen worden belast, rust op de pensioengerechtigde. Om aan deze bewijslast te voldoen, dient de pensioengerechtigde over de hele opbouwperiode van het pensioen te laten zien hoeveel werknemerspremies zijn betaald en wat de werkgeverspremies waren. Daarnaast zal hij aannemelijk moeten maken op welke wijze de werknemers- en werkgeverspremies in aanmerking zijn genomen bij de toepassing van een interne heffing, die dient ter vervanging van de belastingheffing. Vaak beschikken gepensioneerden niet over deze informatie. De Belastingdienst heeft met een aanzienlijk aantal gepensioneerden van internationale organisaties vaststellingsovereenkomsten gesloten. Van deze vaststellingsovereenkomst bestaan meerdere varianten.
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd waarin de bij de meest gangbare variant gehanteerde uitgangspunten zijn opgenomen. In het besluit is beschreven onder welke voorwaarden gepensioneerden van het Europese Octrooibureau en van de Gecoördineerde Internationale Organisaties, die een uitkering ontvangen op basis van de Gecoördineerde Pensioenregeling, deze uitgangspunten kunnen toepassen in hun aangifte. De genoemde uitgangspunten kunnen niet onverkort worden toegepast bij deelnemers aan andere pensioenregelingen van internationale organisaties.
Omzetbelasting
Geen laag tarief voor magische truffels
Voor voedingsmiddelen geldt het lage tarief van de omzetbelasting. Onder voedingsmiddelen worden verstaan:
- eet- en drinkwaren, die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie;
- producten, die zijn bestemd voor de bereiding van eet- en drinkwaren; en
- producten, die worden aangewend als aanvulling op of vervanging van eet- en drinkwaren.
Volgens het Hof van Justitie EU omvat het begrip “levensmiddelen voor menselijke consumptie” alle producten met voedingsstoffen die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en die noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme. Producten, die zijn samengesteld en verkocht voor andere effecten dan die welke noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme vallen niet onder het begrip levensmiddelen. Volgens de Hoge Raad is daarbij niet van belang of deze producten bestanddelen bevatten die op zichzelf beschouwd bevorderlijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme.
Onder verwijzing naar deze jurisprudentie heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat de Belastingdienst terecht de toepassing van het lage tarief op de verkoop van magische truffels heeft geweigerd. Magische truffels zijn schimmels met een hallucinerende werking. Magische truffels bevatten dezelfde psychoactieve stoffen als paddo’s. De verkoop van magische truffels is, anders dan de verkoop van paddo’s, niet verboden in de Opiumwet.
Vennootschapsbelasting
Verrekening voorvoegingsverlies na fusie binnen fiscale eenheid
Een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting heeft tot gevolg dat de vennootschappen, die in de fiscale eenheid zijn opgenomen, voor de heffing van de vennootschapsbelasting als een belastingplichtige worden aangemerkt. Het resultaat op onderlinge transacties blijft buiten beschouwing voor de belastingheffing van de fiscale eenheid. De verrekening van verliezen die voor de vorming van de fiscale eenheid door de samenstellende delen zijn geleden met winsten van de fiscale eenheid is beperkt tot het aandeel in de winst van de fiscale eenheid dat aan de vennootschap die het verlies heeft geleden is toe te rekenen.
Wanneer een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid vindt verrekening van een voor het uitbreidingstijdstip geleden verlies van de fiscale eenheid met latere belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voor zover de winst is toe te rekenen aan de maatschappijen, die direct voorafgaande aan de uitbreiding tot de fiscale eenheid behoorden. De winst van de maatschappijen, die tot de fiscale eenheid behoren, wordt berekend alsof zij daarvan geen deel uitmaken voor zover deze winst bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt.
Een overdracht van een vermogensbestanddeel binnen fiscale eenheid komt in beginsel niet tot uitdrukking in de winst van de fiscale eenheid. Bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst dient de afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel te worden berekend op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht.
De aan een met ingang van haar oprichting in de fiscale eenheid opgenomen dochtermaatschappij toe te rekenen winst wordt aangemerkt als winst van de maatschappijen, die deze dochter hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng.
Wanneer binnen een fiscale eenheid een juridische fusie plaatsvindt, wordt op verzoek van de moedermaatschappij de fiscale eenheid ten aanzien van de verdwijnende dochtermaatschappij geacht niet te zijn verbroken.
Vanaf het tijdstip van de juridische fusie vindt de verrekening van voorvoegingsverliezen van de verdwijnende dochtermaatschappij met de belastbare winst van de fiscale eenheid en de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de voor het voegingstijdstip van de verdwijnende dochtermaatschappij genoten belastbare winst van die dochtermaatschappij plaats alsof er geen fusie heeft plaatsgevonden.
Binnen een fiscale eenheid is in 2015 een dochtermaatschappij opgericht. Voor de verrekening van voorvoegingsverliezen wordt de aan deze dochtermaatschappij toe te rekenen winst aangemerkt als winst van de moedermaatschappij. De winsten van deze dochtermaatschappij van de jaren 2015 en 2016 kunnen worden verrekend met het in 2010 door de moedermaatschappij geleden voorvoegingsverlies. In 2015 heeft binnen de fiscale eenheid een juridische fusie plaatsgevonden, waarbij de nieuw opgerichte dochtermaatschappij de door een andere dochtermaatschappij gedreven onderneming onder algemene titel heeft verkregen.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de opvatting van de Belastingdienst, dat na de juridische fusie de verrekening van voorvoegingsverliezen plaatsvindt alsof geen fusie heeft plaatsgevonden, afgewezen. In de opvatting van de Belastingdienst kon aan de nieuw opgerichte dochtermaatschappij geen winst van de verkregen onderneming worden toegerekend, die vervolgens wordt aangemerkt als (verrekenbare) winst van de moedermaatschappij. Deze opvatting strookt niet met de tekst van het Besluit Fiscale Eenheid.
Bij de overdracht van de onderneming heeft de nieuw opgerichte dochtermaatschappij goodwill verkregen ter waarde van € 5,67 miljoen. Deze goodwill dient voor de winsttoerekening in tien jaar lineair te worden afgeschreven, waardoor jaarlijks € 567.000 minder winst is te verrekenen met het voorvoegingsverlies uit 2010. De afschrijving goodwill diende in 2015 tijdsevenredig te worden berekend op 283/365 dagen * € 567.000. Na afschrijving resteerde een aan de nieuw opgerichte dochtermaatschappij toe te rekenen winst van € 302.436. Dit bedrag kon met het voorvoegingsverlies van de moedermaatschappij worden verrekend. Voor 2016 is de na afschrijving aan de nieuw opgerichte dochtermaatschappij toe te rekenen winst hoger dan het resultaat van de fiscale eenheid. Dat betekent dat de afschrijving op de goodwill geen invloed heeft op het te verrekenen bedrag aan voorvoegingsverlies
Onroerende zaken
Bewijslastverdeling in procedure WOZ-beschikking
In een procedure over de WOZ-waarde van een onroerende zaak is de bewijslast doorgaans als volgt verdeeld. De gemeentelijke heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Slaagt hij daar niet in, dan dient de belanghebbende de door hem voorgestane lagere waarde aannemelijk te maken. Wanneer ook de belanghebbende niet slaagt in de op hem rustende bewijslast, dan is het aan de rechter om de waarde in goede justitie vast te stellen.
De vraag in een procedure in hoger beroep bij Hof Den Bosch is hoe de bewijslast verdeeld moet worden als de heffingsambtenaar berust in de WOZ-waarde, zoals die door de rechtbank is vastgesteld. Volgens een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden uit 2021 is het in een dergelijk geval aan de belanghebbende om de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken. Hof Den Haag heeft in een uitspraak uit 2022 dezelfde bewijslastverdeling toegepast. In deze zaak heeft de rechtbank de WOZ-waarde bepaald door uit te gaan van de door de heffingsambtenaar verdedigde huurwaardekapitalisatiefactor, vermenigvuldigd met de door de belanghebbende verdedigde huurwaarden. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de hoogte van de kapitalisatiefactor.
In afwijking van de genoemde hofuitspraken dient in deze zaak de heffingsambtenaar eerst aannemelijk te maken dat de door hem gebruikte kapitalisatiefactor van 9,4 niet te hoog is. Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar daar niet in is geslaagd. Het hof is van oordeel dat de belanghebbende de door hem verdedigde kapitalisatiefactor van 5,9 evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Het hof stelt de kapitalisatiefactor in goede justitie vast op 7,6.
Overdrachtsbelasting
Cumulatie omzet- en overdrachtsbelasting
Bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak is overdrachtsbelasting verschuldigd. De overdrachtsbelasting wordt berekend over de waarde van de verkrijging. Deze waarde is ten minste gelijk aan de waarde van de tegenprestatie. In geval de verkrijging binnen zes maanden na een vorige verkrijging van dezelfde zaak plaatsvindt, wordt de waarde van de verkrijging verminderd met het bedrag waarover bij de vorige verkrijging overdrachtsbelasting of omzetbelasting is geheven. De levering van een nieuwbouwwoning door een ondernemer is belast met omzetbelasting en vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
In een procedure over de heffing van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een door de verkoper nieuwgebouwde woning was de vraag of de verkoper na de bouw van de woning de economische eigendom daarvan heeft verkregen. Volgens de koper gold deze verkrijging als een vorige verkrijging, die aanleiding moest vormen voor vermindering van de heffingsgrondslag. De verkoper heeft de woning in eigen beheer op eigen grond gebouwd. Omdat de verkoper geen ondernemer voor de omzetbelasting is, drukt op de bouw van de woning omzetbelasting. Volgens de rechtbank is geen sprake van een eerdere verkrijging van de woning ter zake waarvan overdrachtsbelasting is geheven. De verkoper is door natrekking eigenaar van de woning geworden. De woning is dus niet aan hem geleverd met berekening van omzetbelasting. Er is niet voldaan aan de voorwaarden voor vermindering van de heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting.
De rechtbank merkt op dat deze casus materieel overeenkomsten vertoont met de situatie waarin een vorige verkrijging in de vorm van een oplevering van een woning heeft plaatsgevonden. De tekst van de wettelijke regeling biedt echter geen steun voor de door de koper voorgestane ruime interpretatie. In dit geval is sprake van een cumulatie van omzet- en overdrachtsbelasting, die door de wetgever voor lief is genomen.
Sociale verzekeringen
Berekening compensatie betaalde transitievergoeding na 1 januari 2020
Bij de beëindiging van een dienstverband na ten minste 104 weken arbeidsongeschiktheid dient de werkgever een transitievergoeding te betalen. Dit geldt ongeacht welke partij het initiatief tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft genomen. De werkgever heeft recht op compensatie van de betaalde transitievergoeding door het UWV. De hoogte van de compensatie komt niet per definitie overeen met het betaalde bedrag aan transitievergoeding. Per 1 januari 2020 zijn de rekenregels voor de berekening van de transitievergoeding gewijzigd. Dat heeft ook gevolgen voor de hoogte van het compensatiebedrag.
In het overgangsrecht van de Wet arbeidsmarkt in beweging is geregeld dat wanneer het einde van de wachttijd van 104 weken vóór 1 januari 2020 ligt maar de procedure tot beëindiging van het dienstverband op of na 1 januari 2020 start, de compensatie van de transitievergoeding wordt berekend volgens de nieuwe regels. Dat geldt ongeacht of de transitievergoeding zelf is berekend aan de hand van de oude of de nieuwe regels.
Ter beëindiging van het dienstverband met een arbeidsongeschikte werknemer sloten werkgever en werknemer in december 2020 een vaststellingsovereenkomst. Op grond daarvan betaalde de werkgever een transitievergoeding van € 76.717. Dat bedrag is berekend aan de hand van de oude rekenregels. Het UWV kende een compensatie voor de betaalde transitievergoeding toe van € 44.906 op basis van de nieuwe rekenregels. De werkgever diende een bezwaarschrift in tegen het vaststellingsbesluit. Nadat het UWV het bezwaar had afgewezen, ging de werkgever in beroep bij de rechtbank.
De vraag in de procedure was of het UWV terecht is uitgegaan van de rekenregels die gelden vanaf 1 januari 2020. De werkgever meende dat het UWV bij de berekening van de hoogte van de compensatie de rekenregels die tot 1 januari 2020 golden had moeten toepassen.
Omdat de procedure tot beëindiging van het dienstverband ruim na 1 januari 2020 is gestart, was het UWV verplicht om de compensatie te berekenen met toepassing van de rekenregels die gelden vanaf 1 januari 2020. Dat volgt dwingend uit de betreffende wetsbepaling, aldus de rechtbank Noord Nederland. De wettekst van het overgangsrecht laat op dit punt geen ruimte voor een andere uitleg of toepassing. Alleen als sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die niet zijn meegenomen in de afweging van de wetgever, kan er aanleiding zijn om te komen tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dergelijke bijzondere omstandigheden deden zich hier niet voor.
Dat de werkgever de procedure om te komen tot beëindiging van het dienstverband zorgvuldig heeft willen doorlopen, levert naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op. De rechtbank wijst erop dat aan de werknemer per 20 september 2018 een WGA-uitkering is toegekend. Voor zover de werkgever meende dat voor het kunnen beëindigen van het dienstverband met een langdurig zieke werknemer een herbeoordeling noodzakelijk is, had hij daar eerder om kunnen vragen.
Successiewet
Kanttekeningen bij evaluatie bedrijfsopvolgingsregeling
Werkgeversorganisaties hebben een reactie op de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) naar de Tweede Kamer gestuurd. De conclusie van de evaluatie is dat de BOR doeltreffend, maar niet doelmatig is. De BOR heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing een belemmering vormt voor economisch gewenste bedrijfsoverdrachten. De heffing van erf-, schenk- en inkomstenbelasting kan bij de verkrijging van ondernemingsvermogen leiden tot liquiditeitsproblemen, waardoor de continuïteit van ondernemingen in gevaar kan komen. De BOR wordt vaak door familiebedrijven toegepast.
Volgens de evaluatie is de BOR doeltreffend omdat door deze regeling de erf- en schenkbelasting (vrijwel) geen gevaar vormen voor de continuïteit van ondernemingen. De BOR is volgens de evaluatie niet doelmatig, omdat in drie kwart van de gevallen voldoende vrije middelen beschikbaar zijn om belasting te kunnen betalen. Als alternatief voor de BOR wordt in het evaluatierapport een verruimde betalingsregeling voor de verkrijger genoemd.
De werkgeversorganisaties menen dat een betalingsregeling een negatief effect heeft op de financiële positie van de onderneming. De erfgenaam of ontvanger van de schenking van het bedrijfsvermogen zal de schenk- of erfbelasting moeten voldoen uit toekomstige dividenden. De dividendpolitiek van de onderneming wordt daarmee bepaald door de privépositie van de aandeelhouder en niet door de economische positie van de onderneming. Verkoop van een deel van de aandelen is niet altijd mogelijk om liquide middelen te verwerven waarmee de belastingschuld kan worden voldaan.
De evaluatie toont volgens de werkgeversorganisaties aan dat de verschillen ten aanzien van liquiditeit tussen grote en kleine ondernemingen en tussen schenken en vererven zodanig groot zijn, dat geen eensluidende conclusie kan worden getrokken voor alle bedrijven. De BOR kan op een aantal punten verbeterd worden. Daarover willen de organisaties graag met het kabinet in gesprek.
Overige heffingen
Kamervragen heffing van belasting op leidingwater
In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de heffing van belasting op leidingwater. Voor deze belasting geldt een heffingsplafond van 300 m3 per aansluiting per jaar. Bij een drinkwaterverbruik van 300 m3 of meer wordt € 107,70 aan belasting geheven. Dat maximum geldt ook voor bedrijven als Tata Steel, die tientallen miljoenen m3 water per jaar verbruiken.
Bij de invoering van deze belasting was het doel een verschuiving van de belasting op inkomen uit arbeid naar belastingen op milieuschadelijke activiteiten voor burgers. Om een lastenverzwaring voor bedrijven te voorkomen is een heffingsplafond ingesteld. De leidingwaterbelasting biedt op deze wijze alleen voor kleinverbruikers een prikkel om zuinig om te gaan met leidingwater.
Er loopt momenteel een onderzoek naar de maatregelen en instrumenten om waterbesparing door huishoudens en bedrijven te bevorderen. In dat onderzoek wordt ook gekeken naar een aanpassing van de belasting op leidingwater. De Kamer zal hierover in het najaar worden geïnformeerd.
Formeel recht
Wijziging verdeling gezamenlijke inkomensbestanddelen bij navordering toegestaan?
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de positie die de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag.
De rechtbank Den Haag heeft in een procedure over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting toegestaan dat de onderlinge verdeling van de betaalde hypotheekrente tussen de partners is aangepast. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De navorderingsaanslag is opgelegd na een vrijwillige verbetering. Het is nu aan Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.
In een uitspraak uit 2006 heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. Volgens het hof kan een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet herzien worden.
De rechtbank Den Haag verwees naar een uitspraak van Hof Den Haag uit 2012. In die zaak ging het om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Dat is volgens de staatssecretaris juridisch een andere casus. Tegen deze uitspraak van Hof Den Haag is destijds geen beroep in cassatie ingesteld. Het oordeel van het hof, dat inkomenscorrecties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden, is volgens de staatssecretaris correct.
Op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 2003 worden de belastingplichtige en de inspecteur in een geschil niet beperkt tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. In het geschil kunnen ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak. Eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes kunnen volgens de Hoge Raad echter niet bij navordering worden herzien. Volgens de eerder genoemde uitspraak van Hof Arnhem geldt dit ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in de Wet IB 2001.
Reactie plaatsen
Reacties