Omzetbelasting
Geen aanvullende aftrek voorbelasting zonnepanelenexploitant
Een ondernemer voor de omzetbelasting heeft recht op aftrek van voorbelasting. Dat is de omzetbelasting die andere ondernemers aan hem in rekening brengen voor de levering van goederen of het verrichten van diensten, die door de ondernemer worden gebruikt voor door hem te verrichten belaste prestaties. Voor het recht op aftrek van voorbelasting dient er een rechtstreeks en onmiddellijk verband te bestaan tussen de afname van een goed of dienst in een eerder stadium en een of meer verrichte handelingen in een later stadium, waarvoor recht op aftrek bestaat. Ontbreekt dat verband, dan bestaat er recht op aftrek van voorbelasting als de kosten voor de betrokken goederen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en zijn opgenomen in de prijs van de door hem verrichte prestaties. Het vereiste rechtstreekse en onmiddellijke verband ontbreekt als de ondernemer de uitgave toch zou hebben gedaan wanneer hij geen belastbare economische activiteit had uitgeoefend.
Een exploitant van zonnepanelen claimde de aftrek van een deel van de omzetbelasting die drukte op de kosten van het dak van zijn nieuwbouwhuis en van de aan het huis bevestigde overkapping. De zonnepanelen waren deels op het dak en deels op de overkapping geplaatst. Naar het oordeel van Hof Arnhem Leeuwarden zou de exploitant de kosten voor de bouw van de woning en de overkapping ook hebben gemaakt wanneer hij geen zonnepanelen zou hebben aangeschaft. Daarom kan niet worden gezegd dat deze uitgaven zijn gedaan ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie. De kosten voor de bouw van de woning en de overkapping maken geen deel uit van de algemene kosten voor het opwekken van energie. De exploitant heeft geen recht op de geclaimde aftrek van omzetbelasting.
Vrijstelling niet van toepassing voor bemiddelingsactiviteiten
De btw-richtlijn kent een vrijstelling van omzetbelasting voor medische verzorging in de uitoefening van medische en paramedische beroepen. De Wet OB bevat een beperking van de vrijstelling voor diensten die de concurrentieverhoudingen ernstig verstoren.
Ten aanzien van kraamzorg geldt dat deze alleen is vrijgesteld als geen winst wordt beoogd. In een besluit van de staatssecretaris van Financiën is goedgekeurd dat ook kraamzorg, waarmee winst wordt beoogd, is vrijgesteld. Deze goedkeuring geldt echter alleen voor het verlenen van daadwerkelijke kraamzorg en niet voor het bemiddelen bij het verlenen van kraamzorg. Als de betaling voor daadwerkelijke kraamzorg via de bemiddelaar loopt, hoeft de bemiddelaar geen omzetbelasting te voldoen over de voor het verlenen van daadwerkelijke kraamzorg doorbetaalde gelden. De vergoeding voor de bemiddelingsdiensten is belast met omzetbelasting.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een procedure geoordeeld dat de belanghebbende niet degene is die de daadwerkelijke kraamzorg heeft verricht. Het hof baseert dat oordeel op de door de belanghebbende gehanteerde overeenkomsten met kraamzorgverleners en de overeenkomsten die de kraamzorgverleners sloten met de cliënten. Volgens het hof doet daaraan niet af dat de belanghebbende met verschillende zorgverzekeraars overeenkomsten heeft gesloten waarin de belanghebbende ten opzichte van de zorgverzekeraar verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de door de verzekeraar te vergoeden kraamzorg. Naar het oordeel van het hof zijn dergelijke overeenkomsten alleen van toepassing op cliënten, die rechtstreeks bij de belanghebbende kraamzorg aanvragen en waarbij de belanghebbende zich verbindt deze zorg te verlenen. De belanghebbende sloot dergelijke overeenkomsten niet met de cliënten.
Beheer van werkkapitaal
Een ondernemer mag de omzetbelasting in aftrek brengen, die hem door andere ondernemers voor leveringen en diensten in rekening is gebracht, voor zover de ondernemer die goederen en diensten gebruikt voor belaste handelingen. In beginsel bestaat het recht op aftrek van voorbelasting alleen als er een rechtstreeks en onmiddellijk verband is tussen de afname van een goed of dienst en handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Als dit verband ontbreekt, bestaat er recht op aftrek van voorbelasting wanneer de kosten deel uitmaken van de algemene kosten en zij zijn opgenomen in de prijs van door de ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten. De kosten houden dan rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer.
In een procedure voor de rechtbank was in geschil of een ondernemer recht had op aftrek van de omzetbelasting die in rekening was gebracht bij de aanschaf van een partij nikkel. De ondernemer stelde zich op het standpunt dat hij de partij had gekocht in het kader van het beheer van het werkkapitaal. Om meerdere redenen heeft de ondernemer gekozen voor nikkel naast banktegoeden. De rechtbank was van oordeel dat beheer van het werkkapitaal noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Met betrekking tot leveringen en diensten, die in het kader van het beheer van werkkapitaal plaatsvinden, bestaat een rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit van de ondernemer. Dat de aankoop van nikkel als zodanig niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering maakt niet dat het rechtstreeks en onmiddellijk verband ontbreekt, aldus de rechtbank. De ondernemer had recht op aftrek van de voorbelasting die in rekening is gebracht bij de aankoop van de partij nikkel.
Arbeidsrecht
Ontslag werknemer ambassade
In een arbeidsrechtelijk geschil met een internationaal karakter was aan de orde of aan de werkgever, de ambassade van Brazilië, immuniteit van rechtsmacht toekwam of dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekwam.
Een werknemer van de Braziliaanse ambassade in Nederland kreeg te horen dat de Braziliaanse staat zijn arbeidsovereenkomst wilde ontbinden. De werknemer meldde zich op de dag, waarop hij dit te horen kreeg, ziek. De kantonrechter wees een door Brazilië ingediend verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af. Hof Den Haag heeft in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
De Braziliaanse ambassade accepteerde de uitspraak van het hof niet en ontbond met een beroep op immuniteit van rechtsmacht de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2021. De werknemer vorderde in een procedure voor de kantonrechter een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Opmerkelijk is dat de ambassade geen verweer heeft gevoerd en niet op de zitting is verschenen.
De immuniteit van rechtsmacht strekt zich in beginsel uit tot handelingen, die een staat verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak, en niet tot gevallen waarin een staat op de voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen is aangegaan. De in Nederland geldende volkenrechtelijke opvattingen ten aanzien van arbeidsrechtelijke verhoudingen kunnen worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad uit 2010. Er is geen sprake van immuniteit van rechtsmacht als de vreemde staat een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een individuele persoon, die de arbeid voor die vreemde staat verricht op het grondgebied van de staat waarin de rechter is gevestigd, tenzij de staten onderling in een verdrag andersluidende afspraken hebben gemaakt of als de werknemer publiekrechtelijke handelingen verricht ten behoeve van de vreemde staat.
Beide uitzonderingen deden zich hier niet voor. De kantonrechter te Den Haag was daarom bevoegd om dit geschil te beoordelen.
Uit de arbeidsovereenkomst volgde dat partijen de toepasselijkheid van het Nederlands recht zijn overeengekomen. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer heeft berust in beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat voortzetting geen reële mogelijkheid meer was. De werknemer heeft niet schriftelijk ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Op het moment van de opzegging was de werknemer minder dan twee jaren arbeidsongeschikt, zodat sprake was van een opzegverbod. De conclusie van de kantonrechter is dat Brazilië de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met het opzegverbod en zonder toestemming van het UWV. Brazilië heeft ook geen rekening gehouden met de geldende opzegtermijn van één maand.
De kantonrechter veroordeelde Brazilië tot betaling van de gevraagde vergoeding wegens onregelmatige opzegging, transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 57.000. Dat bedrag was gelijk aan het loon over twee jaren. De kantonrechter rekende het Brazilië zwaar aan, dat zij in strijd met de geldende dwingende regeling de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, ondanks de eerdere afwijzing door de kantonrechter en het hof van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Gezien de voortdurende arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het achterwege blijven van re-integratie-inspanningen vond de kantonrechter aannemelijk dat het UWV een loonsanctie van één jaar zou hebben opgelegd. Daarmee zou ook het ontslagverbod met één jaar zijn verlengd. De te verwachten einddatum van de arbeidsovereenkomst zou dan drie jaar na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid liggen. Op basis daarvan stelde de kantonrechter de billijke vergoeding gelijk aan het loon over twee jaar.
Met e-mailbericht is voldaan aan aanzegverplichting
Bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor meer dan zes maanden geldt voor de werkgever bij het einde van die arbeidsovereenkomst een aanzegplicht. Deze plicht houdt in dat de werkgever de werknemer uiterlijk één maand voordat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt schriftelijk moet informeren over het al dan niet voortzetten van de overeenkomst. In het geval van voortzetting moet de werkgever meedelen onder welke voorwaarden hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten. Als de werkgever de aanzegverplichting niet nakomt, is hij aan de werknemer een vergoeding gelijk aan één maandsalaris verschuldigd. Als de werkgever de aanzegverplichting niet tijdig is nagekomen, is hij een vergoeding naar rato verschuldigd. De werkgever hoeft niet te motiveren waarom hij de arbeidsovereenkomst wel of niet verlengt.
Volgens de kantonrechter heeft de werkgever met een e-mail aan een werkneemster, in vervolg op de mondelinge mededeling dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet, voldaan aan de aanzegverplichting. De e-mail was ruim een maand voor het aflopen van de arbeidsovereenkomst verstuurd. Bij de werkneemster kan na de ontvangst van de e-mail redelijkerwijs geen onzekerheid hebben bestaan over het wel of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
Overige heffingen
Parkeervergunning verlopen: naheffing parkeerbelasting terecht
Een parkeervergunning verliep op 31 maart 2021. De gemeente had de vergunninghouder er in maart 2021 per post tweemaal op gewezen dat hij zijn parkeervergunning diende te verlengen. De vergunninghouder diende op 5 april een verzoek om verlenging van zijn vergunning in. Op 1 en 3 april 2021 werd aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd wegens parkeren zonder te hebben betaald. De rechtbank was van oordeel dat de gemeente terecht naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft opgelegd. De verantwoordelijkheid om, al dan niet via een parkeervergunning, parkeerbelasting te betalen, ligt bij de parkeerder. Het enkele feit dat iemand zijn auto parkeert zonder parkeerbelasting te betalen rechtvaardigt het opleggen van een naheffingsaanslag.
De persoonlijke omstandigheden, waarop de parkeerder een beroep deed, waren voor de gemeente onvoldoende om de hardheidsclausule toe te passen. De toepassing van de hardheidsclausule is een uitvoeringsbevoegdheid, die de rechter niet mag toetsen.
Formeel recht
Kamervragen eHerkenning
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het gebruik van eHerkenning voor het doen van aangifte door ondernemers beantwoord. De rechtbank Gelderland heeft onlangs geoordeeld dat een ondernemer niet verplicht kan worden om eHerkenning bij een commerciële partij aan te schaffen om aan de aangifteplicht voor de loonheffing te kunnen voldoen.
Anders dan de rechtbank is het kabinet van mening dat voor het gebruik van eHerkenning een wettelijke basis bestaat in de Algemene wet bestuursrecht en, specifiek voor het fiscale domein, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst. Als het aan het kabinet ligt, wordt de wettelijke basis van eHerkenning verder verankerd in de wet Digitale Overheid.
Voor de vennootschapsbelasting, de loonbelasting en de omzetbelasting is het al enige jaren verplicht om digitaal aangifte te doen. Het inlogmiddel voor deze informatiesystemen moet voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’. eHerkenning op niveau 3 is het enige inlogmiddel dat dit beveiligingsniveau heeft.
De staatssecretaris gaat niet in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het oordeel dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, is juist omdat de belanghebbende in het betreffende tijdvak geen loonheffing verschuldigd was. De overwegingen van de rechtbank over eHerkenning hebben geen gevolgen voor andere belastingaanslagen, ongeacht of aangifte met eHerkenning of op andere wijze is gedaan.
Er is op dit moment geen kosteloos, publiek inlogmiddel beschikbaar dat voldoet aan de eisen die worden gesteld voor het inloggen op een portaal als het aangifteportaal van de Belastingdienst voor ondernemers. Het kabinet is niet van plan op korte termijn een kosteloos en volledig doorontwikkeld publiek inlogmiddel ter beschikking stellen.
De staatssecretaris is niet bereid om mogelijk te maken dat aangifte kan worden gedaan zonder eHerkenning. Het enige alternatief daarvoor is het doen van aangifte op papier. Dit alternatief is niet uitvoerbaar en niet wenselijk.
Geen nieuw feit, geen kwade trouw
De Belastingdienst kan een navorderingsaanslag opleggen als ten onrechte geen aanslag is opgelegd of als de aanslag te laag is vastgesteld. Om te mogen navorderen moet de Belastingdienst beschikken over een nieuw feit. Een feit dat bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert alleen dan grond voor navordering op als de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De inspecteur dient aannemelijk te maken dat hij bevoegd is om na te vorderen.
De inspecteur legde een navorderingsaanslag inkomstenbelasting op aan iemand die betrokken was bij een op Curaçao gevestigde stichting particulier fonds. Volgens de rechtbank was geen sprake van een nieuw feit, omdat de inspecteur al geruime tijd voor het opleggen van de primitieve aanslag op de hoogte was van de betrokkenheid van de belanghebbende bij die stichting. Evenmin was sprake van kwade trouw. Het in de aangifte niet aankruisen van de vraag betreffende een afgezonderd particulier vermogen had niet tot gevolg dat de primitieve aanslag te laag was vastgelegd, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag vernietigd.
Reactie plaatsen
Reacties