Ondernemingswinst
Foutenleer niet van toepassing
De foutenleer strekt ertoe dat alle resultaten van een onderneming worden belast, zo nodig in een ander jaar dan het jaar waarin de resultaten volgens goed koopmansgebruik in aanmerking zouden moeten worden genomen. Toepassing van de foutenleer heeft tot gevolgd dat het beginvermogen van een jaar wordt gesteld op het eindvermogen van het voorafgaande jaar, ook als dit vermogen onjuist is vastgesteld, als - bij verbetering van de fout op de beginbalans van het betreffende jaar - een toestand zou ontstaan waarbij een deel van de winst hetzij onbelast blijft, hetzij dubbel belast wordt.
Als een fout bij de winstberekening niet of niet volledig in het jaar, waarin de fout is gemaakt, kan worden hersteld en verder aan de voorwaarden voor toepassing van de foutenleer wordt voldaan, moet de fout in het oudste nog openstaande jaar worden hersteld.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een procedure geoordeeld dat geen sprake was van zogenoemde foutenleerfout. De belanghebbende heeft bedrijfsgebouwen ten onrechte op zijn balans per eind 2010 geactiveerd, waardoor de stille reserves van deze bedrijfsgebouwen niet in 2010 als winst in aanmerking zijn genomen. Bij de staking van de onderneming in 2011 is het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de bedrijfsgebouwen alsnog tot de winst gerekend. Na de staking behoorden de bedrijfsgebouwen niet meer tot het ondernemingsvermogen. Het hof stelt vast dat in 2010 een onjuistheid is begaan, maar van een fout die doorwerkt in de balanswaardering, een zogenoemde foutenleerfout, is door het ontbreken van een balanspost aan het einde van het jaar 2011 geen sprake. Toepassing van de foutenleer in een jaar na 2011 is daarmee niet aan de orde.
Inkomstenbelasting
Middelingsberekening
Wie wisselende inkomsten in box 1 heeft, kan door het indienen van een middelingsverzoek een teruggaaf van inkomstenbelasting krijgen. De inkomens in box 1 over drie aaneensluitende kalenderjaren worden dan gemiddeld, waarna de belasting per jaar wordt herrekend over het gemiddelde inkomen. Het verschil tussen de geheven en de herrekende inkomstenbelasting wordt teruggegeven voor zover dat verschil de drempel van € 545 overschrijdt. Bij de berekening van de middelingsteruggaaf wordt geen rekening gehouden met de extra belasting die is verschuldigd omdat bepaalde aftrekposten niet tegen het hoogste tarief maar tegen een verlaagd tarief in aftrek komen. Dat staat met zoveel woorden in de tekst van de Wet IB 2001 en is bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Over het jaar 2019 was van de belanghebbende een bedrag van € 75 geheven in verband met de tariefaanpassing voor de aftrek van het negatieve inkomen uit eigen woning. Bij de middelingsteruggaaf heeft de inspecteur dat bedrag buiten beschouwing gelaten. Bij de middelingsbeschikking was een berekening gevoegd waaruit volgt op welke wijze de teruggaaf is vastgesteld. Bij de behandeling van het ingediende bezwaar tegen de middelingsbeschikking heeft de inspecteur nogmaals uiteengezet hoe de teruggaaf is berekend. De belanghebbende ging desondanks in beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Aftrek hypotheekrente naar rato eigendomsverdeling
Het genot van een eigen woning moet in de vorm van het eigenwoningforfait bij het inkomen van box 1 worden geteld. Op dat forfaitaire inkomen komen de aftrekbare kosten in mindering. De betaalde rente op de eigenwoningschuld behoort tot de aftrekbare kosten. De inkomsten uit de tijdelijke verhuur van de eigen woning worden voor 70% in aanmerking genomen.
Nadat hun relatie in de loop van 2016 was beëindigd, betaalde een van beide partners de volledige hypotheekrente van de eigen woning. Deze woning was gezamenlijk eigendom van beide partners, in de verhouding 2/3 – 1/3. De woning werd in dat jaar tijdelijk verhuurd. De vraag was of alle betaalde hypotheekrente in aftrek mocht worden gebracht door de betalende partner. Daarnaast was de vraag welk deel van de huurinkomsten in aanmerking moest worden genomen.
In 2018 is de woning blijkens een opgemaakte akte van verdeling aan een van beide partners toebedeeld. Tot de datum van inschrijving van die akte waren beide ex-partners gezamenlijk eigenaar van de woning. Voor hun aandeel in de eigendom van de woning was voor ieder van hen sprake van een eigen woning. Dat betekent dat in 2016 slechts het eigen deel van de betaalde rente in aftrek kon worden gebracht.
De verdeling 2/3 – 1/3 gold volgens Hof Amsterdam ook voor de huuropbrengst van 2016. Voor de belanghebbende in deze procedure betekende dit dat 2/3 van 70% van de huuropbrengst belast was.
Rechtbank past arrest Hoge Raad over box 3 toe
Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel van belastingheffing in box 3 in strijd is met het recht op het ongestoord genot van eigendom en met het discriminatieverbod. Onder verwijzing naar dit arrest heeft de rechtbank Noord Holland het beroep van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting 2017 gegrond verklaard. De rendementsgrondslag van € 872.796 bestond voor een bedrag van € 832.870 uit bank- en spaartegoeden, voor € 5.961 uit aandelen en obligaties en voor € 58.965 uit vorderingen. Het voordeel uit sparen en beleggen bedroeg € 38.853. De belasting in box 3 kwam uit op € 11.655. Het werkelijk behaalde rendement in 2017 bedroeg € 9.516.
De rechtbank heeft het voordeel uit sparen en beleggen van eiser voor het jaar 2017 vastgesteld op het werkelijk behaalde rendement van € 9.516.
Omzetbelasting
Aftrek voorbelasting bij toepassing kasstelsel
Een ondernemer, die het kasstelsel mag hanteren, hoeft de btw pas aan de Belastingdienst te voldoen wanneer hij de betaling voor een prestatie ontvangt en krijgt recht op aftrek van voorbelasting wanneer hij de betaling voor een prestatie verricht.
Het recht op aftrek van voorbelasting ontstaat volgens de btw-richtlijn op het tijdstip waarop de leverancier de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. De lidstaten kunnen volgens de btw-richtlijn bepalen dat het recht op aftrek van de belastingplichtige, die het kasstelsel hanteert, wordt uitgesteld tot het moment waarop hij zijn leverancier of dienstverrichter heeft betaald. Wanneer echter de nationale wetgeving de toepassing van het kasstelsel toestaat en de voldoening van btw uitstelt tot het tijdvak van ontvangst van de vergoeding, mag het recht op aftrek niet zijn gekoppeld aan het tijdstip waarop de levering of dienstverrichting heeft plaatsgevonden.
Dat volgt uit een arrest van het hof van Justitie EU in een zaak van een Duitse ondernemer, die het kasstelsel hanteerde. Ook zijn leverancier hanteerde het kasstelsel. De leverancier hoefde de btw dus pas af te dragen op het moment van ontvangst van de vergoeding, maar volgens Duits recht mocht de afnemer deze btw niet in aftrek brengen omdat deze betrekking had op een ander belastingtijdvak. Volgens de Duitse regeling ontstaat het recht op aftrek steeds op het tijdstip van de goederenlevering of de dienstverrichting, ongeacht het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is door de leverancier of de dienstverrichter en ongeacht of de belasting door de leverancier of dienstverrichter wordt berekend op basis van de overeengekomen vergoedingen of op basis van de ontvangen vergoedingen. Een dergelijke regeling is volgens het Hof van Justitie EU niet in overeenstemming met de btw-richtlijn.
Levering grond als bouwterrein of als bebouwde grond?
De levering van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting, met uitzondering van de levering van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming en de levering van een bouwterrein. Volgens de wetsgeschiedenis moet het begrip bouwwerk ruim worden uitgelegd.
Ten aanzien van de sloop van een gebouw moet onderscheid worden gemaakt tussen het geheel slopen en het gedeeltelijk slopen ervan. Bij gedeeltelijke sloop blijft er bebouwing over die de functie van gebouw kan vervullen en resteert er bebouwde grond.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat een terrein, waarop een fabriek heeft gestaan die is gesloopt tot op maaiveldhoogte, kwalificeert als bebouwde grond. De op het terrein aanwezige met de grond verbonden constructies kwalificeren als bouwwerken. Het gedeeltelijk slopen van een bestaand gebouw leidt in beginsel niet tot het ontstaan van onbebouwde grond of een bouwterrein. Naar het oordeel van het hof was geen sprake van een belaste levering voor de omzetbelasting.
Het feit, dat de koper ervoor heeft gekozen de aanwezige bouwwerken te verwijderen, heeft niet tot gevolg dat de levering alsnog moet worden gekwalificeerd als de levering van onbebouwde grond. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank, waarmee de opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting is vernietigd, bevestigd.
Arbeidsrecht
Geen arbeidsovereenkomst met voormalig aandeelhoudster
Het Burgerlijk Wetboek definieert de arbeidsovereenkomst als een overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen betaling van loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. “In dienst” betekent dat er een gezagsverhouding bestaat tussen de werkgever, die aanwijzingen kan geven over het werk, en de werknemer. De werkgever hoeft geen gebruik te maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid. De inhoud van een overeenkomst moet voldoen aan de omschrijving van een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
De vraag in een procedure was of er een gezagsverhouding bestond tussen een voormalige medeaandeelhoudster en de vennootschap waarvoor de voormalige medeaandeelhoudster arbeid heeft verricht. De vennootschap betaalde nog steeds loon. De aandelen van de vennootschap waren in handen van de echtgenoot en twee zoons van de voormalige medeaandeelhoudster. Na een geschil tussen de aandeelhouders verrichtte de voormalige medeaandeelhoudster geen werkzaamheden meer. Volgens de rechtbank ontbrak de voor een dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding. Al voor het ontstaan van het geschil tussen de aandeelhouders heeft de voormalige medeaandeelhoudster nauwelijks werkzaamheden verricht, verbleef zij langdurig in het buitenland en vulde zij haar werktijden en vakanties naar eigen inzicht in. Dat verhoudt zich niet met een gezagsverhouding.
Sociale verzekeringen
Kamervragen recht op WW voor dienstverlener aan huis
Naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank over het recht op een WW-uitkering voor een thuiszorghulp zijn Kamervragen gesteld. De minister van SZW geeft in de beantwoording aan dat het UWV hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak. Op de uitkomst van het hoger beroep wil zij niet vooruitlopen.
Personen, die onder de Regeling dienstverlening aan huis vallen, zijn niet verzekerd voor de WW als zij minder dan vier dagen per week diensten verlenen aan een particulier voor diens huishouding. Volgens de rechtbank is sprake van indirecte discriminatie, omdat de uitsluiting van verzekering voor de WW meer vrouwen dan mannen treft. In hoger beroep is het de Centrale Raad van Beroep om te beoordelen of conclusie van de rechtbank juist is. De minister wijst erop dat voor het recht op een WW-uitkering niet vereist is dat er premie is betaald.
De uitspraak van de rechtbank heeft geen betrekking op andere sociale zekerheidsregelingen dan de WW. In afwachting van het hoger beroep verandert het UWV niets aan de uitvoering van de bestaande regelgeving.
Formeel recht
Navordering over twee jaar toegestaan
De inspecteur kan te weinig geheven belasting navorderen wanneer hij beschikt over een nieuw feit, dat aanleiding geeft voor het vermoeden dat de eerder opgelegde aanslag te laag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend is of had kunnen zijn, levert geen grond op voor navordering tenzij de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast voor een nieuw feit of kwade trouw ligt bij de inspecteur.
In een procedure over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over 2014 en 2015 was Hof Den Haag van oordeel dat de inspecteur voor 2014 beschikte over een nieuw feit. Als uitgangspunt geldt dat de inspecteur in beginsel mag afgaan op de juistheid van een ingediende aangifte. Wel dient de inspecteur bij het opleggen van een aanslag kennis te nemen van andere hem ter beschikking staande informatie. Uit de ingediende aangifte bleek niet dat de schuld van de belanghebbende aan zijn bv in 2014 was toegenomen. Deze schuld was tot en met het jaar 2013 in de aangifte vermeld in box 3. Hoewel naar aanleiding van de aangifte 2013 met de inspecteur contact was opgenomen over mogelijkheden tot afname van de schuld, hoefde de inspecteur geen nader onderzoek in te stellen, aldus het hof. Bij een negatief box 3-inkomen hoeft in de aangifte immers niets te worden ingevuld. De aangifte maakte verder een verzorgde indruk en bevatte geen aanknopingspunten voor een verdere toename van de schuld.
Naar het oordeel van het hof mocht de inspecteur er redelijkerwijze van uitgaan dat een eventuele toename van de schuld aan de bv zou worden verantwoord als box 2-inkomen. Nu dat niet is gebeurd, bestond de mogelijkheid dat de aangifte op dat punt juist was. Bij de behandeling van de aangifte Vpb van de bv bleek dat de schuld in 2014 was toegenomen en niet zou kunnen worden terugbetaald. De aanslag IB 2014 was toen al opgelegd. Daarmee was voldaan aan de eis van het bestaan van een nieuw feit.
Voor 2015 was dit anders. Voor het vaststellen van de aanslag IB 2015 is de financiële positie van de belanghebbende en zijn bv onderzocht door de inspecteur Vpb. Deze heeft de zaak voorgelegd aan de inspecteur IB. Beide inspecteurs hebben de zaak besproken met de gemachtigde van de belanghebbende. Volgens het hof had de inspecteur de automatische regeling van de aanslag IB 2015 tegen moeten houden. Door dat niet te doen heeft hij een ambtelijk verzuim begaan dat navordering over 2015 in beginsel verhinderde.
Ondanks het ontbreken van een nieuw feit kan toch een navorderingsaanslag worden opgelegd als door een fout een te lage aanslag is opgelegd en dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is.
Bij wijze van fictie wordt kenbaarheid van de fout in de aanslag verondersteld als de te weinig geheven belasting ten minste 30% bedraagt van de verschuldigde belasting. Van kenbare onjuistheid is geen sprake als de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag op goede gronden is vastgesteld. Als daarvan sprake is, mag de te weinig geheven belasting niet worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel. Naar het oordeel van het hof kon de belanghebbende in redelijkheid niet menen dat de aanslag 2015 op goede gronden is vastgesteld. Omdat vaststond dat de te weinig geheven belasting meer dan 30% bedroeg van de verschuldigde belasting, is aan het kenbaarheidsvereiste voldaan en mocht de inspecteur navorderen.
Belastingdienst mocht e-mails opvragen vanwege belang voor belastingheffing
De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat iedereen verplicht is desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor zijn belastingheffing van belang kunnen zijn. Daarnaast moeten boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten die van invloed kunnen zijn op de belastingheffing, beschikbaar worden gesteld. De AWR geeft de inspecteur ruime bevoegdheden om informatie van een belastingplichtige op te vragen. Voldoende is dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van deze belanghebbende. De gevraagde gegevens en inlichtingen moeten binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud worden verstrekt op door de inspecteur aan te geven wijze.
Als een belastingplichtige niet voldoet aan zijn informatieverplichtingen kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare informatiebeschikking. De bewijslast dat een belastingplichtige niet aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan rust op de inspecteur.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem opgevraagde e-mails van de belastingplichtige van belang kunnen zijn voor diens belastingheffing. De gevraagde e-mails kunnen helpen bij de beoordeling of de belastingplichtige zijn omzet juist en volledig heeft verantwoord. Dat de inspecteur de gevraagde e-mails zelf wenst in te zien en niet slechts wenst af te gaan op de verklaring van de belastingplichtige dat in geen enkele e-mail wordt gesproken over het uitvoeren van werkzaamheden of uitgevoerde werkzaamheden acht het hof niet onredelijk.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de belastingplichtige niet aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan door geen inzage in de e-mails te verlenen.
Reactie plaatsen
Reacties