Nieuwsbrief 10 februari 2022

Inkomstenbelasting

Massaal bezwaar box 3 gegrond verklaard

Nadat de Hoge Raad op 24 december 2021 de belastingheffing in box 3 op stelselniveau in strijd met het recht op het ongestoord genot van bezit heeft verklaard, heeft de Belastingdienst nu uitspraak gedaan in de massaalbezwaarprocedures. De onder deze procedures vallende bezwaren over de jaren 2017 tot en met 2020 zijn gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft in zijn arrest aan de belanghebbende rechtsherstel geboden door het werkelijk behaalde rendement te belasten. Wat de gevolgen zijn van de uitspraak op de massale bezwaren is nog niet duidelijk. Wel duidelijk is dat het huidige systeem niet in stand kan blijven.


Lees meer  
 

Beantwoording Kamervragen over box 3

 

De staatssecretaris van Financiën heeft vragen van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer beantwoord. De vragen hebben betrekking op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 over de belastingheffing in box 3 en de gevolgen van dat arrest. De staatssecretaris is uitgebreid ingegaan op de systematiek van heffing in box 3, zoals die sinds 2001 bestaat en op de wijzigingen die in de loop der jaren hierin zijn aangebracht. Volgens de staatssecretaris is de vermogensrendementsheffing van box 3 door zijn vormgeving in wezen een progressieve vermogensbelasting. In het aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de forfaitaire wijze waarop het belastbaar inkomen uit box 3 is bepaald in 2017 en 2018 strijdig is met het recht op eigendom en het verbod op discriminatie wanneer de belastingheffing over het forfaitaire rendement hoger uitvalt dan het werkelijk behaalde rendement. Gevolg van het arrest is dat niet alleen passend rechtsherstel moet worden geboden aan de betrokken burgers, maar ook de wijze waarop box 3 is vormgeven moet worden aangepast.

In de collectieve uitspraak op de bezwaren is niet aangegeven op welke wijze rechtsherstel wordt geboden. De staatssecretaris geeft aan dat mogelijk niet kan worden voldaan aan de wettelijke plicht om uiterlijk zes maanden na de collectieve uitspraak rechtsherstel te realiseren voor de betrokken burgers. Volgens de Landsadvocaat is het juridisch houdbaar om verzoeken om ambtshalve vermindering van onherroepelijk vaststaande aanslagen van belastingplichtigen, die niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de belastingheffing in box 3, af te wijzen.

De Hoge Raad geeft geen expliciete rechtsregel over de bepaling van het werkelijk behaalde rendement. De vraag kan worden gesteld of het werkelijk rendement alleen het directe inkomen uit vermogen, zoals rente, dividend, pacht en huur minus kosten omvat, of ook gerealiseerde en ongerealiseerde vermogensmutaties. Volgens externe deskundigen dient bij de bepaling van het werkelijke rendement ook rekening te worden gehouden met de waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen in box 3.

Het rechtsherstel is dermate omvangrijk dat dit niet handmatig kan worden uitgevoerd. Ook geautomatiseerde uitvoering van het herstel vraagt veel van de Belastingdienst. Het met terugwerkende kracht vaststellen van het werkelijke rendement van belastingplichtigen is volgens de staatssecretaris niet mogelijk op basis van de gegevens waar de Belastingdienst over beschikt. De Belastingdienst heeft onvoldoende gegevens over de samenstelling en tussentijdse mutaties van het vermogen en over het rendement.

In 2017 hadden 1,3 miljoen belastingplichtigen alleen spaargeld in box 3. In 2018 waren dit er circa 1,1 miljoen vanwege de verhoging van het heffing-vrije vermogen. Naar verwachting is dit in 2022 gehalveerd ten opzichtige van 2017 als gevolg van de verdere verhoging van het heffing-vrije vermogen in 2021.


Lees meer  
 

Omzetbelasting

Uitsluiting aftrek omzetbelasting over huisvestingskosten personeel

De omzetbelasting, die aan een ondernemer in rekening wordt gebracht voor aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, komt in aftrek op de door de ondernemer verschuldigde omzetbelasting. In het Besluit Uitsluiting Aftrek zijn situaties beschreven waarin de aftrek van voorbelasting geheel of gedeeltelijk is uitgesloten. Van aftrek is uitgesloten de omzetbelasting die betrekking heeft op het verlenen van huisvesting aan personeel.

De uitsluiting van aftrek is niet van toepassing als de ondernemer door bijzondere omstandigheden wordt gedwongen tot het afnemen van de betreffende goederen of diensten. Die uitzondering doet zich voor als de uitgaven voor die goederen of diensten primair worden gedaan in het belang van de onderneming en het persoonlijke voordeel van de werknemer voor de ondernemer van ondergeschikt belang is.

Een uitzendbureau biedt aan haar buitenlandse arbeidskrachten huisvesting aan in de buurt van de werklocatie. De kosten hiervan worden gedragen door het uitzendbureau. Werknemers die het door het uitzendbureau aangeboden onderkomen weigeren, krijgen geen vergoeding voor de huur van een ander onderkomen. Het uitzendbureau wilde de omzetbelasting die drukte op de kortstondige huur als voorbelasting in aftrek brengen.

Volgens Hof Den Bosch heeft het uitzendbureau niet aannemelijk gemaakt dat het huren van de onderkomens primair is gedaan vanwege het bedrijfsbelang. Het hof moest in deze zaak beslissen na verwijzing door de Hoge Raad. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad uiteengezet dat relevant is of de uitzendkrachten de aangeboden onderkomens aanvaarden, zonder dat daarbij ruimte wordt gelaten voor een eigen keuze voor een bepaald onderkomen of met betrekking tot het medegebruik ervan door één of meer anderen. Reeds voor verwijzing stond vast dat de uitzendkrachten het aangeboden onderkomen konden weigeren, maar dat zij geen vergoeding kregen voor de huisvesting die zij zelf regelden. Hierin ligt besloten dat de uitzendkrachten een eigen keuze voor een bepaald onderkomen konden maken. De uitzondering op de uitsluiting van aftrek deed zich niet voor.


Lees meer  
 

Vennootschapsbelasting

Terugwerkende kracht splitsing

Als het vermogen van een rechtspersoon onder algemene titel in het kader van een splitsing overgaat, wordt de splitsende rechtspersoon geacht de vermogensbestanddelen, die in het kader van de splitsing overgaan, ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersoon waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan. Als de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan de heffing van vennootschapsbelasting in het kader van de splitsing achterwege blijven.

In een procedure voor de rechtbank was in geschil of voor de vennootschapsbelasting aan een splitsing van een vennootschap terugwerkende kracht kan worden verleend. Het belang van de vraag was gelegen in de toerekening van de resultaten over het afgesplitste vermogen. Dat bestond uit beleggingen, die waren overgedragen aan een vennootschap die was aangemerkt als vrijgestelde beleggingsinstelling. De splitsende vennootschap had de beleggingsresultaten niet in haar aangifte opgenomen, uitgaande van de gewenste terugwerkende kracht tot het begin van het boekjaar waarin de splitsing heeft plaatsgevonden.

In de Wet Vpb 1969 is niet bepaald welk moment fiscaal als splitsingsmoment geldt. Daarom is volgens de rechtbank het civiele recht leidend. Volgens het civiele recht is het splitsingsmoment de dag na die van het notarieel verlijden van de splitsingsakte. Noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis is een aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat aansluiting kan worden gezocht bij de intentie van de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon.


Lees meer  
 

Arbeidsrecht

Werknemer heeft niet opgezegd

Nadat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een werknemer had ontbonden, tekende de werknemer hoger beroep aan. Volgens de kantonrechter hadden beide partijen verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar gehandeld. Het verzoek van de werknemer om toekenning van een billijke vergoeding is daarom afgewezen, net als de door de werkgever verzochte verklaring voor recht dat hij geen transitievergoeding verschuldigd was.

De procedure betrof een vermeende opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer. De werknemer stuurde naar aanleiding van een telefoongesprek met de werkgever een e-mail aan de werkgever. De werkgever reageerde op de e-mail met de mededeling dat hij het ontslag van de werknemer aanvaardde. De werknemer heeft vervolgens meerdere malen aangegeven dat hij geen ontslag heeft genomen. In hoger beroep legt het hof uit, dat vanwege de mogelijk aanzienlijke gevolgen van vrijwillig ontslag een werkgever niet te snel mag aannemen dat een verklaring van een werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van zijn dienstverband. De werkgever dient na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen. Dat betekent in dit geval dat ook als de werkgever uit het telefoongesprek heeft mogen opmaken dat de werknemer zijn arbeidsovereenkomst opzegde, hij daarop terug had moeten komen toen de werknemer direct daarna en herhaalde malen duidelijk aangaf geen ontslag te hebben genomen. Als de werkgever de arbeidsverhouding niet wilde of kon voortzetten, had hij op dat moment moeten uitwijken naar de geëigende procedures om tot een einde van het dienstverband te komen. Het hof merkte de handelwijze van de werkgever rond de vermeende ontslagname als ernstig verwijtbaar aan. Dat had tot gevolg dat de werkgever een billijke vergoeding aan de werknemer moest betalen.

Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding hield het hof geen rekening met inkomensschade van de werknemer. De werknemer had voorafgaand aan het ontslag verwijtbaar gehandeld waardoor spanningen tussen werkgever en werknemer waren ontstaan, die naar verwachting op korte termijn tot een ontslagprocedure zouden hebben geleid.

Het hof is van oordeel dat een billijke vergoeding van € 10.000 bruto passend is in deze situatie.


Lees meer  
 

Geen ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde verhouding

Op grond van de wet kan een werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.

Een werknemer maakte melding van door hem veronderstelde misstanden van enkele directe collega’s. De werkgever heeft naar aanleiding van de melding een onderzoek ingesteld en voor wat een van de collega’s betreft geconcludeerd dat de vermoedens ongegrond zijn. De werkrelatie tussen de werknemer en deze collega is door de melding onder druk komen te staan. Volgens de werkgever was verdere samenwerking niet mogelijk. De werkgever heeft daarom de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden op basis van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek afgewezen, omdat niet aannemelijk was geworden dat de verstoring van de verhouding duurzaam was. De werkgever is tegen de afwijzing van het verzoek in hoger beroep gegaan.

Ook het hof heeft het ontbindingsverzoek afgewezen. Volgens het hof heeft de werkgever te weinig gedaan om de werknemer binnen de organisatie te herplaatsen. De verstoring van de arbeidsrelatie was naar het oordeel van het hof meer te wijten aan de houding van de collega dan aan de werknemer die de melding van veronderstelde misstanden heeft gedaan. De werkgever heeft in het kader van zijn onderzoek de collega op non-actief gesteld en hem verteld van wie de melding afkomstig was. De werkgever heeft weinig concreet onderbouwd welke herplaatsingsinspanningen hij heeft ondernomen.


Lees meer  
 

Internationaal

Wijziging beleid ontslaguitkeringen in internationaal verband

De OESO heeft een model voor een verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing opgesteld met een artikelsgewijs commentaar. Het OESO-commentaar over de belastingheffing van ontslagvergoedingen in grensoverschrijdende situaties is in 2014 gewijzigd. De staatssecretaris van Financiën heeft aan dit gewijzigde commentaar in 2015 een beleidsbesluit gewijd. Dat beleid is nu gedeeltelijk herzien.

In het OESO-commentaar wordt opgemerkt dat toerekening van een ontslagvergoeding in algemene zin kan plaatsvinden op basis van de laatste twaalf maanden van uitoefening van de dienstbetrekking. Dat was het Nederlandse beleid. Meerdere verdragspartners geven een andere uitleg aan het OESO-commentaar. Volgens deze uitleg wordt de ontslaguitkering toegerekend overeenkomstig de diensttijd waarop de hoogte van de ontslagvergoeding is gebaseerd. Doorgaans is dit de volledige diensttijd bij de werkgever die de ontslaguitkering betaalt. Als het verloop van de dienstbetrekking niet kan worden achterhaald en de juiste toerekening ook niet op een andere wijze in redelijkheid kan worden benaderd, wordt teruggevallen op de laatste twaalf maanden van de dienstbetrekking. De staatssecretaris heeft zijn beleid daaraan aangepast. Deze uitleg kan worden toegepast bij ontslagvergoedingen die zijn genoten met ingang van 5 februari 2022.

Voor de toerekening van een ontslagvergoeding is niet van belang of de beloning al dan niet ten laste gekomen is van een werkgever in de werkstaat.


Lees meer  
 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.