Inkomstenbelasting
Inhalen aftrek hypotheekrente in later jaar niet mogelijk
In de Wet IB 2001 is bepaald dat kosten met betrekking tot een eigen woning aftrekbaar zijn. De wet bepaalt dat deze kosten aftrekbaar zijn in het jaar waarin zij zijn betaald.
De belanghebbende in een procedure verzocht in 2016 om aftrek van een bedrag aan in 2009 betaalde hypotheekrente en kosten voor de toenmalige eigen woning. Over de aftrekbaarheid van dit bedrag is eerder een procedure gevoerd door de toenmalige partner van de belanghebbende. Deze procedure had betrekking op het jaar 2015. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft destijds geoordeeld dat de Wet IB 2001 de aftrek van deze kosten in een ander jaar dan waarin zij zijn gemaakt niet toestaat. De Hoge Raad heeft het tegen de uitspraak van het hof ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak in de procedure van de toenmalige partner van de belanghebbende heeft het hof ook in deze procedure de aftrek van de in 2009 betaalde rente en kosten niet toegestaan.
Te laat verzoek ambtshalve vermindering
Een aanslag inkomstenbelasting kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Dat kan niet altijd, maar alleen in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen. Een verzoek om ambtshalve vermindering moet vijf jaar na het einde van het kalenderjaar, waarop de aanslag betrekking heeft, zijn ingediend.
De vraag in een procedure was of een brief uit 2015, die betrekking had op de aanslag inkomstenbelasting 2013, kon worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering voor de jaren 2010 en 2011. In navolging van de rechtbank vond Hof Den Haag dat de brief uitsluitend betrekking had op het jaar 2013. In de aanhef werd nadrukkelijk verwezen naar de aanslag over dat jaar, onder vermelding van het aanslagnummer. Uit de inhoud van de brief kon niet worden afgeleid dat deze ook betrekking had op andere belastingjaren of aanslagen.
In een brief van 31 december 2018 verzocht de belanghebbende onder meer om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting over 2010 en 2011. Dat was na het verstrijken van de termijn van vijf jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur het verzoek terecht afgewezen.
Schenking schilderij in termijnen
De giftenaftrek in de inkomstenbelasting is onderdeel van de persoonsgebonden aftrek. In mindering op het inkomen in box 1 komen onder meer periodieke giften in de vorm van vaste en gelijkmatige uitkeringen aan algemeen nut beogende instellingen of verenigingen. Door de persoonsgebonden aftrek kan het inkomen niet verder dalen dan tot nihil. Voor zover de persoonsgebonden aftrek niet in aftrek kan worden gebracht op het inkomen in box 1, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen in box 3, maar niet verder dan tot nihil.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit uit 2014 goedgekeurd dat periodieke giften in natura op dezelfde wijze worden behandeld als giften in geld. Volgens de staatssecretaris valt de schenking van één enkel voorwerp, waarbij het eigendomsrecht daarvan jaarlijks in gelijke gedeelten overgaat, onder de periodieke giften in natura. Een voorbeeld hiervan is een schilderij, waarvan elk jaar een evenredig gedeelte in eigendom aan een museum wordt overgedragen. Giften in natura worden voor de toepassing van de giftenaftrek gesteld op de waarde in het economische verkeer.
In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was de waarde van een onder de regeling voor periodieke giften geschonken schilderij in geschil. De belanghebbende bepleitte een waarde ten tijde van de schenking aan het museum van € 9 miljoen. De inspecteur meende dat de waarde niet hoger was dan € 7,5 miljoen.
De belanghebbende onderbouwde zijn standpunt met een taxatieverslag, waarin het schilderij eind 2013 is getaxeerd naar een waarde in het economische verkeer van € 9 miljoen en op een taxatie van 14 mei 2014, waarin de waarde voor de verzekering eveneens is getaxeerd op € 9 miljoen. De inspecteur onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport uit 2020, waarin het schilderij per 14 april 2014 is getaxeerd op € 7,5 miljoen.
Het hof was van oordeel dat de belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het schilderij ten tijde van de schenking aan het museum in april 2014 een waarde in het economische verkeer had van € 9 miljoen. Het hof hechtte waarde aan de in 2001 op een veiling gerealiseerde prijs van circa € 10 miljoen voor een vergelijkbaar schilderij. Zowel de door de belanghebbende ingeschakelde taxateurs als de door de inspecteur ingeschakelde taxateur vonden dit schilderij goed vergelijkbaar met het geschonken schilderij. Rekening houdend met indexering zou de waarde voor dit vergelijkingsobject ultimo 2013 € 14 miljoen bedragen, aldus een van de taxateurs. Daarmee rekening houdend vond het hof een waarde in het economische verkeer van het schilderij in april 2014 van € 9 miljoen aannemelijk.
Omzetbelasting
Terugvragen buitenlandse btw
Ondernemers, die in 2020 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2020 moet vóór 1 oktober 2021 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst: https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Voor een verzoek om teruggaaf zijn inloggegevens nodig. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.
Voorwaarden verzoek teruggaaf
Om btw uit een ander EU-land terug te vragen moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:
- de onderneming is in Nederland gevestigd;
- de btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt;
- de onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
Verzoek om teruggaaf niet mogelijk
Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk als:
• geen sprake is van ondernemerschap voor de btw; of
• de onderneming uitsluitend vrijgestelde prestaties verricht.
Behandeling verzoek
De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek kan geheel of gedeeltelijk worden goedgekeurd of afgekeurd worden. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.
Drempelbedragen
Voor een verzoek om teruggaaf van buitenlandse btw gelden drempelbedragen. Voor een verzoek over een heel kalenderjaar of het resterende deel van een kalenderjaar geldt een drempelbedrag van € 50. Voor een verzoek over minder dan een kalenderjaar maar over ten minste drie maanden geldt een drempelbedrag van € 400.
Bijlagen bij verzoek
Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.
Arbeidsrecht
Gedeeltelijke schorsing non-concurrentiebeding
Een non-concurrentiebeding voor een werknemer dient schriftelijk overeen te worden gekomen. De werknemer moet ten tijde van het overeenkomen van het beding meerderjarig zijn, wil het beding geldig zijn.
In een procedure in kort geding vorderde een werkgever dat een ex-werknemer zich zou houden aan het in diens arbeidsovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding. Dat beding verbood de ex-werknemer op straffe van een boete van € 5.000 voor elke overtreding en € 1.250 voor iedere dag dat een overtreding voortduurt om gedurende een jaar na het einde van het dienstverband binnen Nederland werkzaam te zijn voor een gelijksoortige werkgever. De ex-werknemer vorderde schorsing van het non-concurrentiebeding of een beperking in de tijd tot een periode van zes maanden en tot een straal van 20 kilometer.
Volgens de kantonrechter is de vordering van de werkgever tot naleving van het concurrentiebeding in beginsel toewijsbaar, omdat het beding was opgenomen in de door de werknemer ondertekende arbeidsovereenkomst. De werknemer was op dat moment meerderjarig. Dat de werknemer stelde dat hij niet wist wat hij tekende, komt voor zijn rekening en risico. De kantonrechter merkte op dat het beding zowel in de eerste als in de tweede arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer was opgenomen. Bij het ondertekenen van de laatste overeenkomst was de werknemer al in dienst en hoefde hij niet te vrezen dat hij niet in dienst kon treden als hij niet akkoord zou gaan met het non-concurrentiebeding.
Voor schorsing van een concurrentiebeding dient een belangenafweging plaats te vinden. De vraag die daarbij moet worden beantwoord is of het in hoge mate aannemelijk is dat de bodemrechter het beding geheel of gedeeltelijk zal vernietigen omdat de ex-werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Als dat het geval is, kan er aanleiding zijn het beding geheel of gedeeltelijk te schorsen.
De kantonrechter vond het belang van de ex-werknemer bij schorsing van het beding groter dan het belang van de werkgever bij ongewijzigde handhaving ervan. De werkgever heeft wel aannemelijk gemaakt dat de ex-werknemer beschikte over een zekere mate van concurrentiegevoelige kennis, maar niet dat die kennis dermate gevoelig was dat het de ex-werknemer praktisch onmogelijk gemaakt moet worden om zijn werkervaring in te zetten op een andere plek binnen de periode waarin het non-concurrentiebeding geldt. De kantonrechter wees erop dat het belang van de werknemer ook gediend wordt door het in de arbeidsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding. De kantonrechter vond voldoende aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de ex-werknemer onbillijk wordt benadeeld door onverkorte handhaving van het beding. De kantonrechter heeft de werking van het beding beperkt tot een periode van zes maanden. De gevraagde regionale beperking verleende de kantonrechter niet, omdat de periode van zes maanden op korte termijn na de datum van het vonnis eindigt.
Geen terugbetalingsverplichting opleidings- en cursuskosten
Een arbeidsovereenkomst bevatte een bepaling op grond waarvan de werknemer door de werkgever betaalde opleidings- en cursuskosten onder voorwaarden bij het einde van het dienstverband zou moeten terugbetalen. Volgens deze bepaling was terugbetaling aan de orde bij een nadrukkelijke beëindiging door de werknemer of een beëindiging door de werkgever, waartoe de werknemer op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven.
De vraag was of de werknemer, nadat de werkgever had aangegeven de tijdelijke arbeidsovereenkomst niet te verlengen, verplicht was om de kosten terug te betalen. De kantonrechter wees de vordering van de werkgever gedeeltelijk toe, namelijk voor zover de werkgever de betaalde kosten kon verrekenen met aan de werknemer toekomend salaris.
Het hof was van oordeel dat de bepaling in het arbeidscontract een regeling was voor de situatie op langere termijn, namelijk de situatie die zou ontstaan als de werknemer niet uiterlijk in 2019 zijn hbo-diploma zou behalen of binnen drie jaar na het behalen van dat diploma de arbeidsrelatie zou verbreken of worden verbroken door de werkgever. De arbeidsovereenkomst omvatte geen voorziening voor de situatie dat deze van rechtswege zou eindigen en niet zou worden verlengd.
Voor het aannemen van een verplichting tot terugbetaling van de opleidings- en cursuskosten gold volgens het hof als voorwaarde dat de werknemer op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven tot het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst zonder verlenging. Volgens het hof was daarvan geen sprake. Dat de werknemer mogelijk niet aan de verwachtingen van de werkgever heeft voldaan, was daarvoor onvoldoende. De werkgever voerde nog aan dat de werknemer mondeling zou hebben gezegd dat hij begreep dat hij de kosten verschuldigd was en verzocht zou hebben om een betalingsregeling. De werknemer bestreed dit standpunt en stelde dat hij slechts had geïnformeerd naar de consequenties van het einde van de arbeidsovereenkomst voor zijn opleidings- en cursuskosten. Voor zover de werknemer al zou hebben toegezegd dat hij deze kosten zou terugbetalen is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om hem aan die toezegging te houden, omdat hij in het gesprek met zijn werkgever geen juridische bijstand had en in ieder geval kort na het einde van de arbeidsovereenkomst kenbaar heeft gemaakt dat hij niet bereid was om de opleidingskosten te vergoeden.
Het hof is van oordeel dat het de werkgever niet was toegestaan om het aan de werknemer toekomende salaris te verrekenen met de vordering tot vergoeding van de opleidings- en cursuskosten, omdat dit geen opeisbare vordering was.
Sociale verzekeringen
Geen verzekeringsplicht voor dga's
Werknemers zijn verplicht verzekerd voor de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is. Voor het bestaan van een dienstbetrekking moet aan drie criteria zijn voldaan:
- er is sprake van een gezagsverhouding;
- de werknemer is verplicht om de arbeid persoonlijk te verrichten; en
- de werkgever is verplicht tot het betalen van loon.
Bij de beoordeling of er een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig is, moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval, in hun onderling verband bezien.
In een procedure over de verzekeringsplicht van dga’s voerde de inspecteur aan dat de dga’s op indirecte wijze via hun persoonlijke houdstervennootschappen belast waren met het bestuur van de gezamenlijke werkmaatschappij en dat zij feitelijk bestuurder waren. Volgens de inspecteur stonden de dga’s bij de uitvoering van hun werkzaamheden als bestuurder onder het gezag en toezicht van de algemene vergadering van aandeelhouders. Onder de noemer managementvergoeding werd loon betaald aan de persoonlijke houdstervennootschappen van de dga’s. Naar de mening van de inspecteur was voldaan aan de wettelijke eisen van arbeid, gezag en loon voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Het Arnhem-Leeuwarden deelde de opvatting van de inspecteur niet in zijn betoog en overweegt daartoe als volgt. De dga’s vervingen elkaar onderling. Het kwam voor, dat de ene dga meer werk deed dan de andere dga. Volgens het hof verrichtten de dga’s bestuurs- en managementtaken, die voortvloeiden uit de managementovereenkomsten van de persoonlijke houdstervennootschappen met de werkmaatschappij en uit de arbeidsovereenkomsten van de dga’s met hun persoonlijke houdstervennootschappen. Niet aannemelijk was dat de dga’s met de werkmaatschappij arbeidsovereenkomsten hadden gesloten. In de managementovereenkomsten, waarbij de dga’s geen partij waren, stonden geen bepalingen die duidden op een arbeidsovereenkomst. Het enkele feit, dat de dga’s feitelijk taken voor de werkmaatschappij hebben verricht en dat zij daarvoor de ervaring en expertise hebben, leidt niet tot de conclusie dat zij zich persoonlijk hebben verplicht arbeid te verrichten voor de werkmaatschappij.
Successiewet
Verhuur onderneming verhindert bedrijfsopvolgingsregeling niet
De Successiewet kent een voorwaardelijke vrijstellingsregeling voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze zogeheten bedrijfsopvolgingsregeling geldt zowel voor de erfbelasting als voor de schenkbelasting. Om de vrijstelling van toepassing te laten zijn, moet de verkrijger voldoen aan het voortzettingsvereiste. Dat houdt in dat de verkrijger de onderneming gedurende ten minste vijf jaar voortzet. De regeling geldt onder voorwaarden ook voor aandelen in een rechtspersoon, die een materiële onderneming drijft.
De Belastingdienst legde een navorderingsaanslag schenkbelasting op aan de verkrijger van de aandelen in een bv omdat niet aan het voortzettingsvereiste werd voldaan. Na de verkrijging van de aandelen verhuurde de bv de aanvankelijk zelf gedreven onderneming. Volgens de Belastingdienst was de bv door de verhuur opgehouden om winst uit onderneming te genieten.
Volgens Hof Den Bosch is de verhuur van een onderneming door een bv geen reden om de voorwaardelijke vrijstelling in te trekken en de bedrijfsopvolgingsregeling niet toe te passen. De vrijstelling wordt onder meer ingetrokken als een bv ophoudt uit de onderneming winst te genieten. Voor de inkomstenbelasting leidt de verhuur van een aanvankelijk zelf gedreven onderneming niet tot een staking of een overdracht van die onderneming. Het hof ziet niet in waarom dit voor de toepassing van de Successiewet anders zou zijn. Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de wet kan niet worden afgeleid dat de wetgever het voortzettingsvereiste zo heeft willen uitleggen, dat de oorspronkelijk verkregen onderneming ongewijzigd moet worden voortgezet.
Reeks van schenkingen niet samentellen
Behoudens de toepasselijkheid van een vrijstelling wordt een schenking belast met schenkbelasting. De schenkbelasting is geregeld in de Successiewet. Een schenking onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van de Successiewet geacht tot stand te zijn gekomen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Voor de toepassing van de Successiewet wordt onder een periodieke uitkering verstaan een voortdurende of op vastgestelde tijdstippen terugkerende uitkering in geld of andere prestatie.
De inspecteur merkte een reeks van schenkingen onder opschortende voorwaarde aan als een periodieke uitkering. De reeks van schenkingen was op één moment overeengekomen en had tot gevolg dat er in vijf achtereenvolgende jaren een vorderingsrecht ontstond. Volgens de belanghebbende was sprake van vijf afzonderlijke schenkingen. De eerste schenking was direct tot stand gekomen. De overige vier schenkingen betroffen voorwaardelijke vorderingsrechten.
Hof Den Bosch deelde het oordeel van de rechtbank dat de schenkingen geen periodieke uitkering vormden. Kenmerkend voor een periodieke uitkering is dat in één rechtshandeling een recht wordt geschonken waarbij het totaal aan uit te keren termijnen afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis. In dit geval zijn vijf afzonderlijke rechtshandelingen tot stand gekomen. Vier van de vijf rechtshandelingen bevatten een opschortende voorwaarde. Volgens de tekst van de wet zijn de schenkingen gespreid in de tijd in vijf verschillende jaren tot stand gekomen.
Volgens het hof was geen plaats voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de schenkingen, waardoor deze door hun onderlinge samenhang als periodieke uitkering moesten worden aangemerkt. Het hof zag niet in waarom de fiscale gevolgen van het op een vrijwel gelijk moment civiel-juridisch overeenkomen van meerdere schenkingen onder opschortende voorwaarden onaanvaardbaar zouden zijn. De wetgever heeft voor deze schenkingen onder opschortende voorwaarden in fiscale zin juist af willen wijken van het civielrechtelijke moment van de totstandkoming.
Subsidies
Subsidiepot aanschaf elektrische auto 2021 is leeg
De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat ook de subsidiepot voor de aanschaf van een tweedehands elektrische auto voor het jaar 2021 leeg is. Het budget voor 2021 bedroeg € 13,5 miljoen. Uitgaande van een subsidiebedrag van € 2.000 per auto betekent dit dat voor 6.750 auto’s de aanvragen zijn toegekend. De subsidiepot voor de aanschaf van een nieuwe elektrische auto voor 2021 was al eerder in het jaar leeg.
De subsidieregeling loopt door tot 1 juli 2025. Particulieren, die een (gebruikte) elektrische personenauto willen kopen of leasen, moeten wachten tot begin 2022 als zij in aanmerking willen komen voor de subsidie. Dan is het nieuwe subsidiebudget van € 18,3 miljoen beschikbaar. Dat budget geldt niet voor transacties die nog in 2021 gedaan worden.
Reactie plaatsen
Reacties