Algemeen
Wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025
De minister van Financiën heeft de Wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025 gepubliceerd. Deze regeling wijzigt de Tijdelijke regeling hypothecair krediet. In die regeling is bepaald hoe hoog een hypothecair krediet mag zijn ten opzichte van het inkomen en ten opzichte van de waarde van de woning. De regeling wordt jaarlijks op onderdelen herzien. Voor 2025 is het bedrag, dat een aanbieder van hypothecair krediet buiten beschouwing mag laten bij het vaststellen van de financieringslast van alleenstaanden met een toetsinkomen hoger dan € 28.000, verhoogd van € 16.000 naar € 17.000.
In de gewijzigde regeling is verduidelijkt dat als de consument in de laatste drie kalenderjaren geen vaste inkomsten heeft gehad, de aanbieder van hypothecair krediet het toetsinkomen mag bepalen aan de hand van het huidige inkomen. Voorwaarde is dat door een deskundige is onderbouwd dat dit inkomen bestendig is. De consument dient in die drie kalenderjaren ten minste twaalf maanden een inkomen te hebben gehad.
Voorts is verduidelijkt dat een aanbieder van hypothecair krediet bij het vaststellen van het toetsinkomen dient uit te gaan van de vastgestelde pensioenleeftijd van de Algemene Ouderdomswet. Op dit moment is de vastgestelde maximale AOW-leeftijd 67 jaar en drie maanden. Dat geldt voor consumenten, die binnen tien jaar na het aangaan van een hypothecair krediet deze pensioenleeftijd bereiken.
Ten slotte is opgenomen hoe het termijnbedrag van een studielening bij het bepalen van de financieringslast moet worden bepaald.
Belastingplan
Tweede Kamer neemt pakket Belastingplan 2025 aan
De Tweede Kamer heeft het pakket Belastingplan 2025 aangenomen. Zoals gebruikelijk zijn daarbij meerdere wijzigingen aangebracht. Belangrijke wijzigingen zijn de volgende.
- De vrijstelling groene beleggingen wordt per 1 januari 2025 verlaagd met € 4.000 naar € 26.000. De heffingskorting groene beleggingen daalt van 0,7% naar 0,1%. De vrijstelling en de heffingskorting voor groene beleggingen vervallen per 1 januari 2027.
- De maximale premiegrondslag voor de jaarruimte voor de aftrek van lijfrentepremies in de inkomstenbelasting en de aftoppingsgrens van het pensioengevend loon in de loonbelasting worden in 2025 en 2026 niet geïndexeerd.
- De giftenaftrek in de vennootschapsbelasting blijft in stand. De periodieke giftenaftrek in de inkomstenbelasting wordt verruimd van € 250.000 naar € 1,5 miljoen.
- De algemene heffingskorting is met ingang van 1 januari 2028 ook overdraagbaar voor werkende eenverdieners.
- Met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 wordt een fout in de fiscale rekenregels voor het nettopensioen hersteld.
- Het budget voor de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) gaat structureel omhoog. De aftrek voor starters wordt verhoogd van 40% naar 50%. Het tarief van de eerste schijf wordt verhoogd van 32% naar 36%. De eerste schijf wordt verruimd van € 350.000 naar € 380.000.
- De vrije ruimte in de werkkostenregeling wordt voor de eerste € 400.000 van de loonsom per 1 januari 2025 verhoogd van 1,92% naar 2%. Per 1 januari 2027 wordt dit percentage verder verhoogd naar 2,16.
- Fiscale constructies in de samenloop van de MIA en de Vamil worden afgeschaft. De indieners van dit amendement hebben niet aangegeven op welke constructies zij doelen.
- De antifragmentatiemaatregel in de generieke renteaftrekbeperking wordt niet ingevoerd. Deze maatregel houdt in dat de drempel van de renteaftrekbeperking niet meer geldt voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed. Het saldo aan rente is niet aftrekbaar voor zover dat nu meer bedraagt dan 20% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage wordt niet verhoogd naar 25, maar naar 24,5.
- De beperking van de reikwijdte van de bedrijfsopvolgingsregelingen en de doorschuifregeling voor een aanmerkelijk belang tot gewone aandelen met een belang van 5% van het geplaatste kapitaal zal tegelijk in werking treden met de familietoets en de verwateringsregeling uit de WAFB 2024. Dit zal gebeuren op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
- Zodra de salderingsregeling is afgebouwd mogen energiemaatschappijen geen kosten voor terugleveren van stroom meer in rekening brengen. De redelijke vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit moet minimaal 50% van de voor de levering overeengekomen prijs bedragen.
Inkomstenbelasting
Aanpassing verdeling gemeenschappelijk inkomensbestanddeel
Een belastingplichtige en zijn partner kunnen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in hun aangiften verwerken in een zelf gekozen onderlinge verdeling, op voorwaarde dat zij samen 100% van deze inkomensbestanddelen aangeven. De gekozen verdeling kunnen zij wijzigen tot het moment waarop zowel de aanslag van de belastingplichtige als die van de partner onherroepelijk vaststaat. Wanneer één van de fiscale partners door een wijziging van de onderlinge verdeling meer belasting is verschuldigd dan aanvankelijk is geheven, wordt het meerdere nagevorderd. De vijfjaarstermijn, die in beginsel geldt voor het opleggen van een navorderingsaanslag, is dan niet van toepassing.
De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft conclusie genomen in een tweetal zaken, waarin een weduwe en haar kinderen na het overlijden van de man ontdekten dat het echtpaar over 2018 te veel hypotheekrente in aftrek heeft gebracht. Zij hebben nadat de primitieve aanslagen waren opgelegd herziene aangiften ingediend. In deze herziene aangiften hebben zij de toerekening van de inkomsten uit eigen woning gewijzigd. De inspecteur heeft aan de kinderen als erfgenamen van de man en aan de weduwe navorderingsaanslagen opgelegd zonder rekening te houden met de gewijzigde verdeling.
De inspecteur heeft het bezwaar van de kinderen tegen de navorderingsaanslag afgewezen. De rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is met het opleggen van de navorderingsaanslagen geen nieuwe termijn ontstaan waarin de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kan worden gewijzigd. De negatieve inkomsten uit de eigen woning zijn niet voor het eerst bij die navorderingsaanslagen in de heffing betrokken.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft anders geoordeeld. Volgens het hof is wijziging van de aanvankelijk gekozen onderlinge verdeling wel mogelijk zolang de navorderingsaanslagen niet onherroepelijk vaststaan. De rechter is echter niet bevoegd om een opgelegde navorderingsaanslag te verhogen. Wel kan de inspecteur volgens het hof een tweede navorderingsaanslag opleggen.
De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De staatssecretaris bestrijdt het oordeel van het hof over aanpassing van de onderlinge verdeling van inkomensbestanddelen als de verdeling al was opgenomen in een onherroepelijk geworden primitieve aanslag. Volgens de AG heeft de staatssecretaris geen belang bij zijn klacht, aangezien het hof de opgelegde navorderingsaanslag in stand heeft gelaten. De navorderingsaanslag is opgelegd conform het standpunt van de inspecteur. Ook de Hoge Raad kan die navorderingsaanslag niet verhogen.
De conclusie van de AG strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de staatssecretaris.
Wanneer kunnen fiscale partners de onderlinge verdeling van inkomsten bepalen of herzien bij navordering?
De Wet IB 2001 bepaalt dat fiscale partners de onderlinge verhouding van de verdeelbare posten gezamenlijk kunnen wijzigen. Dat kan in beginsel tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan.
In een gemeenschappelijke bijlage bij enkele conclusies gaat de Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) in op de vraag in welke gevallen fiscale partners de onderlinge verdeling kunnen bepalen of herzien bij navordering. De AG is van mening dat deze mogelijkheid niet is beperkt tot posten, die voor het eerst bij de navordering in de heffing zijn betrokken. Hij wijst erop dat dat de betreffende wetsbepaling per 1 januari 2009 is gewijzigd. Daarbij is het per 1 januari 2005 opgenomen zinsdeel “waarin het desbetreffende bestanddeel of gedeelte daarvan is begrepen” geschrapt. Een toelichting daarop is niet gegeven. De AG baseert zijn menig op een analyse van de wettekst, de wetshistorie en -systematiek en doel en strekking van de wet.
De AG heeft ook onderzocht of fiscale partners de toedeling van verdeelbare posten kunnen herzien bij achterwaartse verliesverrekening met onherroepelijk vaststaande aanslagen of bij ambtshalve vermindering. Naar zijn mening is dat niet het geval. Verliesverrekening en ambtshalve vermindering doen niet af aan het feit dat aanslagen onherroepelijk vaststaan. De AG geeft de wetgever in overweging om te onderzoeken of herziening van de keuze bij ambtshalve vermindering kan worden toegestaan.
Geen herverdeling box-3-inkomen na achterwaartse verliesverrekening
Een belastingplichtige en zijn partner kunnen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in hun aangiften verwerken in een zelf gekozen onderlinge verdeling, op voorwaarde dat zij samen 100% van deze inkomensbestanddelen aangeven. De gekozen verdeling kunnen zij wijzigen tot het moment waarop zowel de aanslag van de belastingplichtige als die van de partner onherroepelijk vaststaat. Wanneer één van de fiscale partners door een wijziging van de onderlinge verdeling meer belasting is verschuldigd dan aanvankelijk is geheven, wordt het meerdere nagevorderd. De vijfjaarstermijn, die in beginsel geldt voor het opleggen van een navorderingsaanslag, is dan niet van toepassing.
De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft in een conclusie onderzocht of fiscale partners de toedeling van verdeelbare posten kunnen herzien bij achterwaartse verliesverrekening met onherroepelijk vaststaande aanslagen of bij ambtshalve vermindering. Naar zijn mening is dat niet het geval. Verliesverrekening en ambtshalve vermindering doen niet af aan het feit dat aanslagen onherroepelijk vaststaan.
Hof Den Bosch onderschrijft dat, maar is van oordeel dat de wettelijke regeling onvoorziene gevolgen kan hebben. Volgens het hof heeft de wetgever niet voorzien dat door achterwaartse verliesverrekening het belastbaar inkomen van een belastingplichtige zodanig kan wijzigen dat de heffingskorting, die voor verliesverrekening wel kon worden benut, niet meer ten volle kan worden benut. Dat gevolg zou kunnen worden weggenomen door herverdeling tussen fiscale partners, ware het niet dat dit niet mogelijk is omdat de aanslag van de fiscale partner onherroepelijk vaststaat. Het hof acht niet aannemelijk dat de wetgever een dergelijk gevolg heeft willen aanvaarden. Het hof heeft de aan een van de fiscale partners opgelegde aanslag IB verminderd conform het gedane verzoek. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld.
De rechter kan een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing laten als de wetgever geen rekening heeft gehouden met een bijzondere omstandigheid en toepassing van de wet leidt tot een rechtsgevolg dat strijdig is met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht. De AG vindt de omstandigheid, dat het wettelijk niet mogelijk is om bij achterwaartse verliesverrekening de verdeling van het box 3-inkomen te herzien, niet bijzonder en niet strijdig met algemene rechtsbeginselen of ongeschreven recht. Dat wordt niet anders doordat de belanghebbenden in deze zaak door verliesverrekening de heffingskorting niet meer volledig kunnen benutten.
De AG concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Villatax is geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht
Wie een eigen woning heeft, dient inkomstenbelasting te betalen over het zogenaamde eigenwoningforfait. Dit forfait bedraagt 0,35% van de WOZ-waarde van de woning, voor zover deze ligt tussen € 75.000 en € 1.310.000 (2024). Is de WOZ-waarde van de woning hoger, dan bedraagt het eigenwoningforfait € 4.585 plus 2,35% van de WOZ-waarde van de woning boven € 1.310.000. De verhoging van het forfait (2,35% i.p.v. 0,35%) leidt tot hogere belasting, die wordt aangeduid met de term "villatax". Deze belasting vormt mogelijk een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht.
De rechtbank Noord-Holland heeft onlangs geoordeeld dat de villatax geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht vormt. De procedure heeft betrekking op het jaar 2021. De WOZ-waarde van de eigen woning van de belanghebbende in deze procedure bedroeg in 2021 € 2.377.000. De inkomsten uit de eigen woning bestonden uit het eigenwoningforfait van € 35.324, verminderd met de rente over de eigenwoningschuld van € 6.336 en met de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld € 26.090. Per saldo bedroegen deze inkomsten in 2021 € 2.898 positief.
Volgens de rechtbank bestaat het eigenwoningforfait uit twee componenten, namelijk een bestedingscomponent ter verkrijging van woongenot en een beleggingscomponent gericht op waardeontwikkeling van de woning. De rechtbank is van oordeel dat het is toegestaan beide componenten in de belastingheffing te betrekken en vanwege het toegenomen beleggingsaspect voor duurdere woningen een hoger forfait vast te stellen. De wetgever heeft de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden door dit hogere forfait in te voeren.
De rechtbank merkt op dat door het effect van de hypotheekrenteaftrek en de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld in het jaar 2021 over maximaal 10% van het eigenwoningforfait belasting verschuldigd is. Deze heffingsgrondslag is niet disproportioneel. Dit betekent dat belastingplichtigen over het jaar 2021 op stelselniveau niet worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Gelet op het gezamenlijke box 1-inkomen van de belanghebbenden van € 150.553 is de rechtbank van oordeel dat de belastingheffing over de inkomsten uit de eigen woning over 2021 niet leidt tot een individuele en buitensporige last.
Sociale verzekeringen
Premie en bijdrageloon Zorgverzekeringswet 2025
De minister van VWS heeft het bijdrageloon en het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2025 vastgesteld op € 75.864. Dit bedrag is gelijk aan het maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen voor 2025. De inkomensafhankelijke premie voor werknemers bedraagt in 2025 6,51% (2024: 6,57%). Voor anderen dan werknemers daalt de inkomensafhankelijke premie van 5,32% in 2024 naar 5,26% in 2025.
AOW-leeftijd blijft 67 jaar en 3 maanden in 2030
De minister van SZW heeft de AOW-leeftijd en de leeftijd, waarop de AOW-opbouw begint, voor het jaar 2030 vastgesteld. Deze leeftijden zijn gekoppeld aan de ontwikkeling van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De AOW-leeftijd wordt telkens vijf jaar van tevoren aangekondigd.
Voor 2030 is de AOW-leeftijd vastgesteld op 67 jaar en 3 maanden. De aanvangsleeftijd ligt steeds 50 jaar eerder dan de AOW-leeftijd en is dus voor 2030 vastgesteld op 17 jaar en 3 maanden. Voor 2029 gelden overigens dezelfde leeftijden. Op basis van de prognose van de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2030 zou de AOW-leeftijd op 67 jaar moeten worden vastgesteld. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om de AOW-leeftijd lager vast te stellen dan in een eerder jaar. Daarvoor is een wetswijziging nodig. De minister voorziet echter geen structureel dalende levensverwachting. De verhoging naar 67 jaar en 3 maanden is enkele jaren eerder gekomen dan de prognoses nu aangeven, aldus de minister.
De pensioenrichtleeftijd is op vergelijkbare wijze gekoppeld aan de levensverwachting. Deze is voor 2026 vastgesteld op 68 jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen is de fiscale pensioenrichtleeftijd alleen nog van belang voor het overgangsrecht.
Successiewet
Goedkeurend besluit fonds voor gemene rekening
De Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling bevat geen overgangsrecht. De minister van Financiën heeft nu een besluit met goedkeuringen gepubliceerd voor situaties waarin niet voldaan kan worden aan de bezitseis of het voortzettingsvereiste van de bedrijfsopvolgingsregeling. Een fonds voor gemene rekening kan geen onderneming drijven, maar kan wel een belang hebben in een lichaam, dat een onderneming drijft. Door de toerekening van de bezittingen en schulden in dat lichaam aan het fonds voor gemene rekening kan dit fonds indirect een onderneming drijven.
Dit besluit bevat goedkeuringen voor de situatie waarin voorafgaand aan het tijdstip, waarop een fonds voor gemene rekening niet meer is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, een aandelenfusie plaatsvindt. De goedkeuringen sluiten aan bij het overgangsrecht dat is opgenomen in de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen.
Het besluit is op 16 november 2024 in werking getreden. Aandelenfusies, die voor deze datum hebben plaatsgevonden, kunnen overeenkomstig de goedkeuringen worden behandeld.
Internationaal
Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen
Het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen is in het Staatsblad gepubliceerd. Buitenlandse lichamen worden voor Nederlandse fiscale doeleinden gekwalificeerd op basis van de rechtsvormvergelijkingsmethode. Deze methode is door middel van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen vastgelegd in de Wet op de inkomstenbelasting, de Wet op de vennootschapsbelasting, de Wet op de dividendbelasting en de Wet Bronbelasting. Deze wetten bevatten een delegatiebepaling ter verdere uitwerking van de rechtsvormvergelijkingsmethode. Deze uitwerking is opgenomen in het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen. Het besluit bevat regels, aan de hand waarvan bepaald wordt of een naar buitenlands recht opgericht of aangegaan lichaam een met een Nederlandse rechtsvorm vergelijkbare rechtsvorm heeft. In een bijlage bij het besluit is een lijst opgenomen met een rechtsvermoeden ten aanzien van de vergelijkbaarheid van een aantal buitenlandse rechtsvormen. De Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen en het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen treden in werking op 1 januari 2025.
Formeel recht
Belastingrente van 8% voor vennootschapsbelasting onverbindend
Belastingrente
De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening wanneer een (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting (IB) of vennootschapsbelasting (Vpb) wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het te betalen bedrag aan belasting.
De zaak in het kort
De Belastingdienst heeft aan een bv een voorlopige aanslag Vpb over het boekjaar 2021 opgelegd, waarbij belastingrente in rekening is gebracht. Voor de Vpb gold in die periode een tarief voor de belastingrente van 8%. Voor andere belastingen dan de Vpb gold een lager tarief aan belastingrente van 4%. In totaal is een bedrag van € 90.969 aan rente in rekening gebracht. De bv vindt dit buiten proporties en stelt dat het hoge tarief in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank Noord-Nederland is van oordeel, dat het tarief van 8% onverbindend is en heeft de belastingrente verminderd naar 4%. Dat heeft geresulteerd in een aanzienlijke verlaging van het rentebedrag.
De feiten
Op 27 juni 2023 heeft de bv haar Vpb-aangifte over 2021 ingediend, met een belastbaar bedrag van ruim € 4 miljoen. De inspecteur legde een voorlopige aanslag op en bracht belastingrente in rekening over de periode van 1 juli 2022 tot en met 26 augustus 2023 tegen een tarief van 8%. De bv heeft bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte rente. De Belastingdienst heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt van de bv
De bv voerde aan dat het tarief van 8% buitenproportioneel hoog is en niet redelijk of billijk is, met name in vergelijking met de rente van 4% voor andere belastingmiddelen. Volgens de bv brengt dit tarief een onevenredige lastenverzwaring met zich mee en is er onvoldoende rechtvaardiging voor het onderscheid. Volgens de bv is het hogere tarief in strijd met het evenredigheidsbeginsel en dient dit daarom als onredelijk bestempeld te worden.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur verdedigde het tarief van 8% door te stellen dat het bedoeld is om belastingplichtigen aan te sporen hun aangiften tijdig en correct in te dienen. De rente is gekoppeld aan de wettelijke rente voor handelstransacties en zou daarmee passend zijn voor ondernemers. Daarnaast had de bv de belastingrente kunnen beperken door eerder om voorlopige aanslagen te vragen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de regeling, waarin voor de Vpb een hoger percentage belastingrente geldt dan voor andere belastingen, een te grote last vormt. Hoewel de regelgever het tarief heeft gekoppeld aan de wettelijke rente voor handelstransacties, oordeelt de rechtbank dat een belastingschuld geen privaatrechtelijke handelsrelatie betreft. Het onderscheid tussen Vpb- en andere belastingplichtigen acht de rechtbank niet gerechtvaardigd. Het hogere rentepercentage leidt tot onevenredige financiële nadelen zonder dat daarvoor voldoende motivering bestaat. De rechtbank heeft het betreffende artikel in het Besluit belasting- en invorderingsrente onverbindend verklaard.
Advies
Bij een belastingaanslag is het belangrijk om kritisch te kijken of het gehanteerde rentetarief redelijk is, vooral bij hoge percentages. Bezwaar maken tegen in rekening gebrachte belastingrente kan binnen zes weken na de datum van de aanslag.
Deze uitspraak kan precedentwerking hebben voor Vpb-plichtigen, waardoor het raadzaam is om aanslagen zorgvuldig te beoordelen.
Hoge Raad stelt strikte eisen aan voortvarendheid
In 2014 diende een belastingplichtige een inkeerverzoek in. De inspecteur heeft meerdere keren gevraagd om aanvullende informatie. Dit proces liep tot juni 2016. De vraag was of de inspecteur vervolgens met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld bij het opleggen van navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2008.
Feiten
De belanghebbende deed op 4 juni 2014 een inkeerverzoek voor niet-aangegeven vermogen op Luxemburgse bankrekeningen, waaronder een rekening op naam van een buitenlandse rechtspersoon, die is opgericht in 2008. De belanghebbende was economisch gerechtigd tot deze rekening. In de periode van 2014 tot 2016 heeft de inspecteur meerdere onderzoeken uitgevoerd en heeft hij de belanghebbende verzocht om aanvullende informatie. De belanghebbende heeft de laatste relevante gegevens verstrekt op 16 juni 2016.
Op 12 september 2016 vond binnen de Belastingdienst overleg plaats, waarbij de behandelende ambtenaar overleg heeft gevoerd over de kwalificatie van het vermogen van de buitenlandse rechtspersoon. Uiteindelijk werden de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001-2008 opgelegd tussen 23 december 2016 en 20 februari 2017. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, omdat het in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen betrof. Om de verlengde navorderingstermijn toe te mogen passen dient de inspecteur met de nodige voortvarendheid te werk te gaan. Aan die voorwaarde is niet voldaan als bij het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden.
Oordelen van de rechtbank en het hof
De rechtbank en het hof oordeelden dat de inspecteur voldoende voortvarend te werk was gegaan. Zij achtten het acceptabel dat de inspecteur tijd nodig had voor intern overleg en voor zorgvuldige vaststelling van de aanslagen, mede gezien de complexiteit van de zaak en de betrokken rechtspersoon. Het hof overwoog dat het handelen van de inspecteur binnen de marges viel van wat noodzakelijk was om zorgvuldig te werk te gaan.
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad kwam tot een ander oordeel. De Hoge Raad was van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de voortvarendheidseis, ook al was de vertraging beperkt tot enkele dagen.
Dit oordeel bevestigt de strikte interpretatie van de voortvarendheidseis: na ontvangst van de laatste relevante informatie op 16 juni 2016 was het noodzakelijk dat de inspecteur zo snel mogelijk handelde. Interne afstemming en verdere vragen mogen niet leiden tot onverklaarbare vertraging.
De Hoge Raad overwoog dat het interne overleg van september 2016 over de buitenlandse rechtspersoon niet relevant was voor de beoordeling van belastingjaren vóór de oprichting. Dit maakte de vertraging extra onverklaarbaar. De inspecteur had sneller moeten handelen. Het argument dat een kleine vertraging acceptabel zou zijn, is door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad heeft de navorderingsaanslagen over de jaren 2001-2008 vernietigd vanwege schending van de voortvarendheidseis.
Advies
Controleer altijd of de inspecteur, wanneer hij gebruik maakt van de verlengde navorderingstermijn, bij het opleggen van navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Zelfs kleine vertragingen kunnen gevolgen hebben voor de geldigheid van de aanslagen.
Neem contact met ons op voor een beoordeling en deskundige begeleiding in fiscale procedures.
Vergrijpboete belastingadviseur voor het doen plegen van onjuiste aangiften
Een belastingadviseur kreeg een vergrijpboete van € 150.000 opgelegd wegens het 'doen plegen' van onjuiste aangiften door vier zussen met betrekking tot een trustvermogen (APV). De zussen hadden vermogen, dat volgens de inspecteur aan hen moest worden toegerekend, maar in hun aangiften werd dit niet vermeld. Hoewel de rechtbank de aan de zussen opgelegde vergrijpboeten heeft vernietigd, bleef de vraag over of de inspecteur terecht een boete aan de belastingadviseur heeft opgelegd. De kern van het geschil was of de belastingadviseur bij het indienen van onjuiste aangiften opzettelijk heeft gehandeld.
Standpunt van de belastingadviseur
De belastingadviseur stelde dat de zussen niet als plegers aangemerkt konden worden. Tevens stelde de belastingadviseur dat van medeplegen door hemzelf geen sprake was. Hij voerde aan, dat sprake was van een pleitbaar standpunt omdat de zussen volgens een 'Deed of Exclusion' als begunstigden van de trust waren uitgesloten. Hierdoor zou geen inkomen uit de trust hoeven te worden aangegeven in de aangiften. Een pleitbaar standpunt sluit de deur voor aansprakelijkheid van de belastingadviseur.
Deed of Exclusion
Een "Deed of Exclusion" is een juridisch document dat binnen een truststructuur wordt gebruikt om begunstigden formeel uit te sluiten van rechten op vermogen of inkomsten van de trust.
In deze zaak betoogde de belastingadviseur dat de zussen waren uitgesloten als begunstigden van de trust op basis van zo'n deed. Dit zou betekenen dat zij geen verplichting hadden om trustinkomen in hun aangiften op te nemen. De inspecteur stelde echter dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming was met deze uitsluiting. Dit leidde tot discussie.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur betoogde dat de belastingadviseur met voorwaardelijk opzet had gehandeld door de zussen te adviseren het trustvermogen niet aan te geven. Dit leidde ertoe dat zij onjuiste aangiften deden. De inspecteur stelde dat de adviseur wist dat de trustvraag aangekruist had moeten worden en dat de inkomsten moesten worden vermeld, maar dat dit opzettelijk niet is gebeurd. Dit leverde ‘doen plegen’ op, aldus de inspecteur.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat geen sprake was van medeplegen, omdat de zussen na vernietiging van hun vergrijpboeten niet als plegers konden worden aangemerkt. Wel achtte de rechtbank 'doen plegen' bewezen. Dit betekent dat de belastingadviseur bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door het niet vermelden van de trustgegevens in de aangiften te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank oordeelde dat er geen pleitbaar standpunt was, aangezien de feitelijke situatie niet overeenkwam met de stelling van de adviseur. De rechtbank heeft de boete verlaagd naar € 60.000, omdat de adviseur niet kon worden verweten dat enkele van de zussen voor bepaalde jaren geen aangiften hebben ingediend. Voor zover de boete ziet op het doen plegen van het niet doen van aangiften, is deze ten onrechte opgelegd. Wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling heeft de rechtbank de vergrijpboete verder verlaagd naar € 48.000.
Tip voor belastingadviseurs
Advies geven over truststructuren vereist uiterste zorgvuldigheid. Het is cruciaal om fiscale verplichtingen nauwgezet na te leven en geen onduidelijkheid te laten bestaan over de aard en omvang van verplichtingen in aangiften.
Reactie plaatsen
Reacties