Omzetbelasting
Tijdstip indienen suppletieaangifte
Een ondernemer dient een onjuiste of onvolledige aangifte omzetbelasting te corrigeren door een suppletieaangifte. De suppletie moet gedaan worden voordat de Belastingdienst op de hoogte is van de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte. Het niet of te laat doen van suppletie is een overtreding. Als het niet of te laat doen van suppletie is te wijten aan opzet of grove schuld geldt dit als een vergrijp. De Belastingdienst kan dan een vergrijpboete opleggen. De bevoegdheid om een vergrijpboete op te leggen vervalt als er vijf jaren zijn verstreken na het kalenderjaar waarop de suppletie betrekking heeft.
In een procedure over een opgelegde vergrijpboete was in geschil binnen welke termijn de ondernemer een suppletieaangifte had moeten indienen. Volgens de ondernemer was pas bij het opmaken van de jaarstukken over 2019 duidelijk geworden dat er gesuppleerd diende te worden. Kort daarna, maar voordat de ondernemer wist of moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid bekend was, heeft de ondernemer de suppletieaangifte gedaan. Volgens de inspecteur is de suppletieaangifte te laat gedaan. Bij het doen van de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2019 wist de ondernemer dat deze aangifte onjuist was. Zodra de aangiftetermijn op 1 juli 2019 verlopen was, had de ondernemer de suppletieaangifte moeten indienen. Dat gebeurde pas in 2020. Volgens de inspecteur was dat aan opzet of grove schuld van de ondernemer te wijten.
De rechtbank is van oordeel dat het uiterste tijdstip waarop moet worden voldaan aan de verplichting tot suppletie, het moment is voordat een belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
De rechtbank volgt de stelling van de ondernemer over het uiterste tijdstip van suppleren. De inspecteur meende dat ook in dat geval de suppletieaangifte te laat was ingediend, omdat hij op het moment van indienen op de hoogte was van het feit dat gesuppleerd diende te worden. Aan de suppletieaangifte was een brief van de ondernemer aan de inspecteur voorafgegaan. De rechtbank volgt deze stelling niet. Naar het oordeel van de rechtbank vormde de brief van de ondernemer de suppletie, ook al was deze niet op de juiste wijze ingediend. De ondernemer heeft zo spoedig na de mededeling van de inspecteur de suppletie op de juiste wijze ingediend. De rechtbank is van oordeel dat de suppletieaangifte tijdig is ingediend. De vergrijpboete is onterecht opgelegd.
Vennootschapsbelasting
Verrekening houdsterverliezen
De houdsterverliesregeling in de vennootschapsbelasting is afgeschaft per 1 januari 2019. Op de afschaffing geldt een uitzondering voor houdsterverliezen die vóór 1 januari 2019 bij beschikking zijn vastgesteld. De regeling hield in dat een houdsterverlies alleen verrekenbaar is met een houdsterwinst. Een houdstermaatschappij is een vennootschap met als feitelijke werkzaamheid het houden van deelnemingen of het financieren van verbonden lichamen. De strekking van de houdsterverliesregeling was te voorkomen dat verliezen, die voortvloeien uit het houden van deelnemingen, onbeperkt in mindering komen op winsten uit andere werkzaamheden. De houdsterverliesregeling was niet beperkt tot gevallen waarin het verlies is veroorzaakt door kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen.
De Belastingdienst heeft de door een buitenlandse rechtspersoon voor de boekjaren 2011 en 2012 aangegeven verliezen aangemerkt als houdsterverliezen. Tegen beide verliesvaststellingsbeschikkingen heeft de rechtspersoon geen bezwaar gemaakt. Deze beschikkingen stonden ten tijde van het opleggen van de aanslagen 2017 en 2018 onherroepelijk vast. De rechtspersoon heeft in de aangifte 2017 een deel van het houdsterverlies van 2011 met de winst verrekend. In de aangifte 2018 heeft de rechtspersoon het resterende deel van het houdsterverlies 2011 en het houdsterverlies 2012 met de winst verrekend. De Belastingdienst heeft bij het opleggen van de aanslagen 2017 en 2018 geen rekening gehouden met de verrekening van de houdsterverliezen.
Volgens de rechtspersoon heeft de Belastingdienst de verliezen uit 2011 en 2012 ten onrechte als houdsterverliezen aangemerkt. Om die reden zouden deze verliezen verrekend moeten kunnen worden met de winsten over 2017 en 2018. De inspecteur is van mening dat de houdsterverliezen niet voor verrekening in 2017 en 2018 in aanmerking komen, omdat de rechtspersoon in 2017 en 2018 geen houdsterwinsten heeft genoten. Hof Den Haag deelt de opvatting van de inspecteur.
Omdat de verliesvaststellingsbeschikkingen onherroepelijk vaststaan en niet in geschil is dat de rechtspersoon in 2017 en 2018 geen houdsterwinsten heeft genoten, kunnen de houdsterverliezen niet verrekend worden met de belastbare winsten van die jaren.
Het hof kan geen inhoudelijk oordeel geven over de kwalificatie van de in 2011 en 2012 geleden verliezen omdat de beschikkingen onherroepelijk vaststaan. Ambtshalve herziening daarvan is niet mogelijk, omdat een verzoek daartoe niet binnen vijf jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar is gedaan.
Arbeidsrecht
Nieuwe werkgever aansprakelijk voor pensioenverlies door overstap
Een procedure voor Hof Den Haag betrof de vraag of de nieuwe werkgever aansprakelijk was voor het verlies aan extra pensioen door een werknemer als gevolg van de overstap.
Een werknemer had een aanspraak op voorwaardelijk extra pensioen. Voorwaarde voor het extra pensioen was dat de werknemer tot zijn pensioendatum in dienst zou zijn bij een werkgever die bij het pensioenfonds was aangesloten. Acht maanden vóór zijn pensioendatum is de werknemer op initiatief van een nieuwe werkgever uit dienst getreden bij zijn oude werkgever. De nieuwe werkgever was niet aangesloten bij het betreffende pensioenfonds maar kende een andere pensioenregeling. De reden voor de overstap was dat de nieuwe werkgever de werknemer heeft meegedeeld dat de onderneming van de oude werkgever zou worden opgeheven. De werknemer was op dat moment nog de enige werknemer van de oude werkgever. Bij de indiensttreding is overeengekomen dat de nieuwe werkgever alle afspraken met en opgebouwde gewoonterechten van de werknemer bij de oude werkgever zou overnemen.
Nadat de werknemer met pensioen was gegaan bleek dat hij geen recht had op het extra pensioen. Hij vorderde vergoeding van de door hem daardoor geleden en te lijden schade van de nieuwe werkgever. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. In hoger beroep heeft Hof Den Haag de vraag of de nieuwe werkgever aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het mislopen van het voorwaardelijke extra pensioen bevestigend beantwoord.
Volgens het hof had van de werkgever mogen worden verwacht dat hij zou nagaan welke gevolgen de beëindiging van het oude dienstverband en het aangaan van een nieuw dienstverband zou hebben voor de werknemer. De nieuwe werkgever was niet een willekeurige werkgever, maar behoorde tot dezelfde groep als de oude. De werknemer verrichtte zijn werkzaamheden tijdens het oude dienstverband voornamelijk ten behoeve van de nieuwe werkgever. Het hof merkte op dat de oude werkgever pas geruime tijd na de pensioendatum van de werknemer is geliquideerd. Het was bekend dat de werknemer ten tijde van de overstap nog slechts acht maanden verwijderd was van zijn pensioen.
Ontslag als bestuurder houdt einde dienstverband in
De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2005 overwogen dat de ontslagneming door de statutair bestuurder in beginsel tot gevolg heeft dat zijn dienstbetrekking eindigt. Daaruit vloeit volgens de rechtbank Noord Holland voort dat een bestuurder, die zijn functie neerlegt, die ontslagneming niet eenzijdig kan beperken tot het verlies van de hoedanigheid van bestuurder met instandhouding van de dienstbetrekking.
De rechtbank kwam tot dat oordeel in een procedure van een algemeen directeur tegen zijn voormalige werkgever. Volgens de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting dat de directeur zijn functie met ingang van 1 april 2022 heeft neergelegd. Daaruit volgt dat hij per die datum ontslag heeft genomen. Voor een uitzondering op de hoofdregel dat een ontslagname tevens de beëindiging van de dienstbetrekking meebrengt, is slechts plaats bij een wettelijk ontslagverbod of als partijen anders zijn overeengekomen. Van een ontslagverbod was hier geen sprake. Partijen hebben wel gesproken over een andere positie na 1 april 2022, maar daarover hebben zij geen overeenstemming bereikt. De toezegging dat de directeur lid zou worden van de nog op te richten Raad van Commissarissen (RvC) is niet nagekomen. De RvC is niet opgericht en zal ook niet worden opgericht. De rechtbank beschouwt de gedane toezegging niet als een afspraak waardoor van de hoofdregel zou moeten worden afgeweken.
Door het einde van de arbeidsrechtelijke relatie tussen partijen is er geen reden om de vorderingen tot betaling van achterstallig loon, de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de contractuele beëindigingsvergoeding toe te wijzen.
Sociale verzekeringen
Bandbreedte uurloon jeugd-LIV 2023
Een werkgever komt in aanmerking voor het minimumjeugdloonvoordeel (jeugd-LIV) als het gemiddelde uurloon van een jonge werknemer binnen de voor zijn leeftijd geldende bandbreedte valt. De bandbreedte kent een onder- en een bovengrens. Deze grenzen zijn afhankelijk van de hoogte van het minimumjeugdloon en worden jaarlijks vastgesteld. De bedragen worden afgeleid van het gemiddelde van het minimumuurloon per 1 januari en per 1 juli van een kalenderjaar.
Voor het kalenderjaar 2023 zijn de bedragen van de onder- en bovengrens als volgt vastgesteld:
Leeftijd bereikt op 31-12-2022 ondergrens bovengrens
20 jaar € 9,79 € 12,04
19 jaar € 7,34 € 10,89
18 jaar € 6,12 € 8,17
Kaderovereenkomst grensoverschrijdend telewerk
Grensoverschrijdend thuiswerk is sinds de COVID-19-pandemie in omvang toegenomen. Tijdens de pandemie zijn tijdelijke maatregelen getroffen om te voorkomen dat de bevoegdheid op het gebied van de sociale zekerheid van de werknemer zou wijzigen door de toegenomen omvang van thuiswerken. Deze maatregelen golden tot en met 30 juni 2023.
Vooruitlopend op aanpassing van de Europese coördinatieverordeningen inzake sociale zekerheid is een kaderovereenkomst tot stand gekomen. De overeenkomst is ondertekend door Nederland, België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Kroatië, Liechtenstein, Luxemburg, Malta, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland. De kaderovereenkomst is van toepassing op werknemers, die in hun woonland 25% of meer van hun arbeidstijd thuiswerken en daardoor onder de wetgeving van hun woonland zouden vallen volgens de normale Europese toedelingsregels. De toepassing is beperkt tot werknemers met één werkgever of met meerdere werkgevers, die allemaal in dezelfde lidstaat zijn gevestigd. De werknemers dienen gewoonlijk te werken in de staat waar de statutaire zetel van hun werkgever is gevestigd en hun telewerk gewoonlijk te verrichten in de staat waar zij wonen.
Op grond van de kaderovereenkomst kunnen de werknemer en de werkgever een verzoek indienen om te worden uitgezonderd van reguliere toewijzing van de toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid.
De minister van SZW heeft de kaderovereenkomst in de Staatscourant geplaatst.
Subsidies
Gewijzigde STAP-regeling gepubliceerd
De ministers van SZW en van OCW hebben begin juli in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat het resterende STAP-budget alleen kan worden ingezet voor OCW-erkende opleidingen. Dat is in lijn met een motie van de Tweede Kamer. De aldus aangepaste regeling is in de Staatscourant geplaatst. De STAP-regeling stopt per 1 januari 2024. In 2023 zijn er nog twee aanvraagtijdvakken.
De startdatum van het septembertijdvak is verschoven naar maandag 18 september. In november volgt het laatste tijdvak voor de STAP-regeling. Gelet op de beperking van het aanbod en de verwachting dat er minder vraag zal zijn naar STAP-subsidie hebben de bewindslieden besloten om per resterend tijdvak in 2023 een budget van € 10 miljoen beschikbaar te stellen. Dat betekent dat niet het gehele STAP-budget voor 2023 wordt besteed.
Omdat OCW-erkende opleidingen arbeidsmarktgericht zijn is het afwegingskader arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen geschrapt uit de regeling. Ook de eis dat scholing marktconform geprijsd moet zijn is vervallen. Voor een groot deel van de OCW-erkende scholing is een wettelijk vastgesteld les-, cursus- of collegegeld verschuldigd.
Het scholingsregister wordt voor de laatste aanvraagtijdvakken opgeschoond om te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor niet-OCW-erkende scholing.
Reactie plaatsen
Reacties