Nieuwsbrief 20 juli 2023

Ondernemingswinst

 

Geen buitengewone last of voorziening voor jubileumuitkering in volgend jaar

Uitgaven van een onderneming worden in beginsel toegerekend aan het jaar waarin zij worden gedaan.

De directie van een schadeverzekeraar heeft op 15 december 2015 besloten om in 2016 aan alle verzekerden een bedrag uit te keren in verband met het 65-jarig bestaan. In geschil is of de schadeverzekeraar in verband daarmee de winst van 2015 mag verminderen met een buitengewone last. Hof Den Bosch beantwoordt de vraag of eind 2015 sprake is van een juridische verplichting ontkennend. De verplichting tot betaling is pas in 2016 ontstaan. Voor het recht op uitkering was niet van belang of iemand in 2015 verzekerd was bij de schadeverzekeraar.

Het hof heeft ook de vragen of de schadeverzekeraar eind 2015 een voorziening of een transitoire winstuitstelpost mag vormen ontkennend beantwoord.

Voor de vorming van een voorziening is een oorzakelijk verband met de bedrijfsvoering in jaren voor 2016 vereist. Dat verband ontbrak. De in 2016 gedane uitgaven moeten aan dat jaar worden toegerekend. Voor de vorming van een transitoire winstuitstelpost is vereist dat tegenover de in de voorgaande jaren ontvangen premies een andere tegenprestatie bestond dan de verleende verzekeringsdiensten. De in een jaar ontvangen premies zijn in dat jaar verdiend. Van een (gedeeltelijke) premierestitutie is geen sprake, aldus het hof.


Lees meer  
 

Inkomstenbelasting

 

Geen cassatie hofuitspraak verdeling gemeenschappelijk inkomen bij navordering

De inkomsten uit eigen woning vormen een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel van fiscale partners. De partners kunnen de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zelf bepalen zolang zij in totaal maar 100% van dat inkomen aangeven. Hof Den Haag heeft onlangs geoordeeld dat echtgenoten bij het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting de onderlinge verhouding van de inkomsten uit eigen woning mogen wijzigen, ook al had de navordering geen betrekking op de inkomsten uit de eigen woning. Volgens het hof is dit toegestaan zolang de opgelegde navorderingsaanslag niet onherroepelijk vaststaat. De staatssecretaris van Financiën is van mening dat dit oordeel getuigt van een onjuiste uitleg van de wet. De definitieve aanslagen over het jaar, waarop de navordering betrekking had, stonden onherroepelijk vast. De inkomsten uit de eigen woning waren begrepen in de definitieve aanslagen, zodat bij navordering niet voor een andere verdeling van dit gemeenschappelijk inkomensbestanddeel kan en mag worden gekozen.

Desondanks stelt de staatssecretaris geen beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het hof vanwege een opmerking van de inspecteur ter zitting. De inspecteur heeft gezegd dat de situatie van de belanghebbenden in de procedure vergelijkbaar was met een door het hof aangehaald voorbeeld uit de memorie van toelichting.


Lees meer  
 

Omzetbelasting

 

Geen afwijking van omzetverhouding voor aftrek voorbelasting

Een ondernemer voor de omzetbelasting heeft recht op aftrek van voorbelasting. Dat is de omzetbelasting die andere ondernemers aan hem in rekening brengen voor door hen verrichte leveringen en diensten. Voorwaarde voor het recht op aftrek is dat de afgenomen goederen en diensten worden gebruikt voor belaste prestaties. Het recht op aftrek van voorbelasting voor goederen en diensten die zowel voor belaste als vrijgestelde prestaties worden gebruikt, komt naar rato van de omzetverhouding voor aftrek in aanmerking. Wanneer het werkelijke gebruik van de afgenomen goederen en diensten afwijkt van de omzetverhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte bepaald op basis van het werkelijke gebruik.

De vraag in een procedure voor Hof Amsterdam is in hoeverre een ondernemer recht heeft op aftrek van voorbelasting. De ondernemer verhuurt opslagruimte aan bedrijven en particulieren. De verhuur van opslagruimte aan particulieren is vrijgesteld van omzetbelasting. Bij de verhuur aan ondernemers wordt waar mogelijk geopteerd voor belaste verhuur. Daarvoor is nodig dat de huurder ten minste voor 90% recht heeft op aftrek van voorbelasting.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2022 geoordeeld dat om af te wijken van de omzetverhouding het werkelijke gebruik aan de hand van objectieve gegevens nauwkeurig moet zijn vast te stellen. Volgens Hof Amsterdam heeft de ondernemer dergelijke objectieve en nauwkeurige gegevens niet overgelegd. Uit de overgelegde gegevens volgt niet objectief en nauwkeurig het gebruik van de goederen en diensten door enerzijds zakelijke en anderzijds particuliere klanten. De data uit de toegangssystemen zijn volgens het hof niet bruikbaar als bewijs van het werkelijke gebruik van door de ondernemer ingekochte goederen en diensten.

Het gebruiksrecht van een huurder is het recht om van het gehuurde met uitsluiting van anderen exclusief gebruik te maken. Het doet er niet toe hoe vaak de huurder van dat recht gebruik maakt. Omdat de ondernemer niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van de goederen en diensten niet overeenkomt met de omzetverhouding, heeft de inspecteur de aftrek van de voorbelasting terecht bepaald op basis van de omzetverhouding.


Lees meer  
 

Margeregeling en intracommunautaire verwerving

De Europese btw-richtlijn omvat een bijzondere regeling voor levering van gebruikte goederen en kunstvoorwerpen. Bij toepassing van deze regeling is het bedrag waarover btw wordt berekend niet de tegenprestatie voor de levering, maar de winstmarge van de leverancier. De leverancier wordt in de richtlijn aangeduid als de wederverkoper. De winstmarge wordt in de richtlijn omschreven als het verschil tussen verkoop- en aankoopprijs. Zowel het begrip verkoopprijs als het begrip aankoopprijs wordt in de richtlijn omschreven. De aankoopprijs omvat alles wat de wederverkoper heeft betaald aan zijn leverancier voor de verkrijging van de zaak. Naar keuze van de wederverkoper mag de margeregeling worden toegepast op kunstvoorwerpen, die aan hem geleverd zijn door de maker of diens rechthebbenden.

Naar Duits recht wordt de winstmargeregeling niet toegepast op de levering van een zaak die door de wederverkoper intracommunautair is verworven als de intracommunautaire levering aan de wederverkoper is vrijgesteld. In een arrest uit 2018 heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat dit niet juist is. Een wederverkoper kan kiezen voor de toepassing van de margeregeling op een levering van kunstvoorwerpen die hem door de maker of diens rechthebbenden vrijgesteld intracommunautair zijn geleverd. In het vervolg van de procedure was in geschil hoe de marge moet worden bepaald als maatstaf van heffing voor de omzetbelasting. De vraag was met name of de voor de intracommunautaire verwerving betaalde omzetbelasting als bestanddeel van de aankoopprijs in mindering kan worden gebracht op de marge. Aan het Hof van Justitie EU is deze vraag voorgelegd.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU dient bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling. Uit de tekst van de btw-richtlijn volgt duidelijk dat aan derden betaalde bedragen geen deel uitmaken van de aankoopprijs. Dat betekent dat de btw voor de intracommunautaire verwerving de marge van de wederverkoper niet vermindert. Deze letterlijke uitlegging van de btw-richtlijn is echter in strijd met de doelstellingen en de context ervan. Een van de doelstellingen van de margeregeling is het voorkomen van dubbele heffing van omzetbelasting en het voorkomen van concurrentieverstoring. Volgens vaste rechtspraak mag het Hof van Justitie EU niet afwijken van de tekst van een bepaling wanneer de betekenis daarvan duidelijk is. Het Hof van Justitie EU erkent dat de bepaling in de btw-richtlijn in strijd is met het beginsel van fiscale neutraliteit, maar is in deze afhankelijk van actie van de Uniewetgever.

De uitkomst van deze procedure is dat de omzetbelasting, die is betaald voor de intracommunautaire verwerving van een kunstvoorwerp, deel uitmaakt van de marge van de wederverkoper als maatstaf van heffing.


Lees meer  
 

KOR wijzigt per 1 januari 2025

De Eerste Kamer heeft op 4 juli 2023 het voorstel Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling (KOR) als hamerstuk afgedaan. Het wetsvoorstel regelt dat een ondernemer de KOR van een andere lidstaat kan toepassen als de andere lidstaat een dergelijke regeling kent. Dat kan vanaf 1 januari 2025.

De KOR is een vrijstelling van btw voor ondernemers die een bepaald omzetplafond niet overschrijden. Zolang zij onder dit plafond blijven hoeven zij geen btw in rekening te brengen en hebben zij geen recht op aftrek van de aan hen in rekening gebrachte btw. Voor in Nederland gevestigde ondernemers, die uitsluitend in Nederland actief zijn, heeft deze wet weinig gevolgen.


Lees meer  
 

Vennootschapsbelasting

 

Wijziging besluit geruisloze terugkeer

De Wet Vpb 1969 omvat een regeling voor de geruisloze terugkeer van een onderneming uit een bv of nv. Onderdeel van deze regeling is een bepaling hoe moet worden omgegaan met in de vennootschapsbelastingsfeer geleden verliezen van de onderneming. Daartoe is een verhoudingsgetal in de wet opgenomen waarmee de verliezen moeten worden vermenigvuldigd voordat deze in de inkomstenbelasting verrekend kunnen worden. Dit verhoudingsgetal is momenteel 15/42. Het verhoudingsgetal is echter niet aangepast aan de per 1 januari 2023 geldende tarieven in de vennootschaps- en inkomstenbelasting. De staatssecretaris van Financiën heeft goedgekeurd dat het verhoudingsgetal voor boekjaren met ingang van 1 januari 2023 mag worden gelezen als 19/44. De goedkeuring is opgenomen in het besluit geruisloze terugkeer, vooruitlopend op een aanpassing van de wet.


Lees meer  
 

Arbeidsrecht

 

Afrekening auto van de zaak bij einde dienstverband

Een procedure voor Hof Den Bosch had betrekking op een geschil tussen een werknemer en werkgever over de vergoeding voor voortijdige beëindiging van het leasecontract van de auto van de zaak. De werkgever bracht bij het einde van het dienstverband de resterende eigen bijdrage voor de auto in rekening aan de werknemer. Volgens de werknemer was dat in strijd met gemaakte afspraken.

Volgens de leaseregeling van de werkgever gold de eigen bijdrage voor een periode van 48 maanden. Bij tussentijdse beëindiging van het leasecontract dient het restant van de eigen bijdrage ineens te worden betaald. De werknemer had kort na de ontvangst van de auto geklaagd over de tegenvallende actieradius en duur van het opladen van de accu. De werkgever verzocht de werknemer de situatie nog even aan te kijken en verklaarde bereid te zijn de auto terug te nemen als de werknemer ontevreden zou blijven over de auto. Eind oktober 2019 heeft de werknemer gezegd de auto te willen inleveren. De werkgever heeft daarop gezegd dat de werknemer de auto kon inleveren zodra hij in privé een andere oplossing zou hebben gevonden, waarna hij geen eigen bijdrage meer verschuldigd zou zijn.

De werknemer heeft op 28 november 2019 de arbeidsovereenkomst opgezegd per 31 januari 2020. Op 7 januari 2020 heeft de werknemer de auto ingeleverd. Vervolgens heeft de werkgever de eigen bijdrage voor de resterende looptijd van het leasecontract in rekening gebracht. Volgens de kantonrechter stond de werkgever in zijn recht omdat de werknemer niet te goeder trouw was toen hij aangaf de auto te willen inleveren, gezien de kort daarop volgende opzegging van de arbeidsovereenkomst. Hof Den Bosch deelt de opvatting van de kantonrechter niet. Het hof hecht belang aan het feit dat de auto vanaf de levering niet voldeed aan de verwachtingen van de werknemer. De werkgever heeft erkend dat hij heeft meegewerkt aan een innameregeling, die afweek van de leaseregeling en geen enkele verplichting inhield tot het betalen van een vergoeding of afkoopsom wegens het openbreken van het contract. Volgens het hof is niet gebleken dat de werknemer in oktober 2019 al wist dat hij zijn arbeidsovereenkomst eind november zou opzeggen.


Lees meer  
 

Kamervragen arrest Hoge Raad over uitzendbeding

De minister van SZW heeft Kamervragen beantwoord over een uitspraak van de Hoge Raad over het uitzendbeding. Het uitzendbeding houdt in dat de uitzendovereenkomst eindigt als de inlenende onderneming de opdracht (tussentijds) beëindigt. Dit beding geldt volgens de cao voor uitzendkrachten gedurende 52 weken. Volgens de Hoge Raad kan het uitzendbeding ook in geval van ziekte van de uitzendkracht tot beëindiging van de uitzendovereenkomst leiden. Dat is niet in strijd met het ontslagverbod bij ziekte. Wel is vereist dat de inlener een verzoek tot beëindiging doet. De zogenoemde fictieve opzegging, waardoor de uitzendovereenkomst automatisch wordt beëindigd bij ziekte, is niet toegestaan.

Als de uitzendovereenkomst niet wordt beëindigd, heeft de uitzendkracht recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wordt de uitzendovereenkomst wel beëindigd, dan kan de uitzendkracht recht hebben op een Ziektewetuitkering. 

Volgens de sinds 1 juli geldende cao voor uitzendkrachten kan de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht niet worden beëindigd wegens of tijdens ziekte. In het geval van ziekte loopt de uitzendovereenkomst door tot de afgesproken einddatum. De nieuwe cao bepaalt dat een nieuwe uitzendovereenkomst, die binnen één maand volgt op een eerdere bij dezelfde uitzendonderneming en opdrachtgever, een minimale duur van vier weken moet hebben. Eerder gold deze bepaling enkel voor uitzendovereenkomsten waarin geen uitzendbeding was opgenomen. Dit betekent dat door een beroep op het uitzendbeding steeds opnieuw contracten van vier weken aangeboden kunnen worden tot een maximum van dertien contracten. De zogenaamde ketenbepaling is niet van toepassing. Volgens de huidige wetgeving kan de eerste periode van het uitzendregime bij cao worden verlengd van 26 naar 78 weken. Het wetsvoorstel ter regulering van flexcontracten wil deze fase beperken tot 52 weken. De minister is van mening dat de ketenbepaling van toepassing moet zijn op arbeidscontracten binnen de eerste fase van het uitzendregime of op het uitzendbeding. Gedurende deze periode dient de flexibiliteit van de uitzendovereenkomst te blijven bestaan.


Lees meer  
 

Vereenvoudiging verlofstelsel

De minister van SZW heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over vereenvoudiging van het bestaande verlofstelsel. Dat stelsel van regelingen is de laatste jaren flink uitgebreid. Door de Wet invoering extra geboorteverlof hebben partners sinds 1 januari 2019 recht op een week geboorteverlof. Per 1 juli 2020 is dit uitgebreid met vijf weken aanvullend geboorteverlof. Door de inwerkingtreding van de Wet betaald ouderschapsverlof hebben ouders sinds 2 augustus 2022 recht op negen weken gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof. Het verlofstel is hierdoor complexer geworden. Daardoor is de wens ontstaan om het verlofstelsel te vereenvoudigen. 

In de Kamerbrief gaat de minister in op administratieve en beleidsarme mogelijkheden om het verlofstelsel te vereenvoudigen. Na de zomer komt er een brief over de mogelijkheden om het verlofstelsel zelf te vereenvoudigen en op mogelijkheden met financiële gevolgen. De minister wil deze mogelijkheden in de vorm van scenario’s presenteren, bijvoorbeeld rondom geboorte of zorg. 

Het clusteren van verlofregelingen moet het eenvoudiger maken om nieuwe verlofvormen toe te voegen. De minister zal in die brief het SER-advies "maatschappelijk verlof" meenemen. De besluitvorming over eventuele vereenvoudigingen in het verlofstelsel is aan een volgend kabinet. 

De minister noemt de volgende administratieve vereenvoudigingen in haar brief:

  1. uniformering van de opnameperiode en
  2. uniformering van het aanvraagmoment.

Ad 1.

Het waar mogelijk gelijktrekken van de termijnen waarbinnen verlof kan worden opgenomen, komt de uitlegbaarheid en begrijpelijkheid van de verlofregelingen ten goede. Voor de verlofregelingen rondom geboorte en adoptie zou dit kunnen betekenen dat het verlof kan worden opgenomen in de periode van twaalf maanden na de geboorte of de opname van het kind in het gezin. De opnametermijn voor het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt niet aangepast. De mogelijkheid om het adoptie- en pleegzorgverlof vanaf vier weken voor de opname in het gezin op te nemen blijft bestaan.

Ad 2.

Werknemers kunnen door tussenkomst van de werkgever bij het UWV een verlofuitkering aanvragen. Voor het zwangerschaps- en bevallingsverlof en het adoptie- en pleegzorgverlof moet de uitkering vooraf worden aangevraagd. Het aanvullend geboorteverlof kan vooraf, tijdens en achteraf worden aangevraagd. Het betaald ouderschapsverlof kan alleen achteraf worden aangevraagd. De verschillen leiden tot onduidelijkheid. Daarom wil de minister het aanvraagmoment voor de verschillende verlofuitkeringen gelijktrekken. De eerste optie is dat alle verlofuitkeringen voorafgaand aan de opname van het verlof aangevraagd moeten worden. De tweede optie is een flexibel aanvraagmoment, waardoor het mogelijk is de uitkering zowel voor, tijdens als na opname van het verlof aan te vragen. De voor- en nadelen van deze opties zullen tegen elkaar worden afgewogen.

Naast deze concrete voorstellen voor vereenvoudiging zijn er mogelijke opties voor vereenvoudigingen, die nader onderzoek vergen. Enkele vereenvoudigingsmogelijkheden leken aanvankelijk administratief of beleidsarm, maar hebben mogelijk budgettaire consequenties of raken het verlofstelsel. Voorbeelden daarvan zijn het gelijktrekken van de doelstellingen van kort- en langdurend zorgverlof en vereenvoudiging van de zogenaamde couveuseregeling. Deze regeling voorziet in extra bevallingsverlof wanneer het kind gedurende het verlof is opgenomen in het ziekenhuis. De berekening van dit verlof is complex.

Als onderdeel van de vereenvoudiging zal ook de wetstekst worden geherformuleerd, geherstructureerd en gestroomlijnd.

De genoemde vereenvoudigingsmogelijkheden worden in samenwerking met het UWV en de sociale partners nader uitgewerkt. De beleidsarme vereenvoudigingsvoorstellen zullen vervolgens voor zoveel nodig worden opgenomen in een wetsvoorstel.


Lees meer  
 

Ondernemingsrecht

 

Wijziging Wet bestuur en toezicht rechtspersonen

De Wet implementatie richtlijn grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen treedt in werking op 1 september 2023. De Europese implementatietermijn is op 31 januari 2023 verstreken. 

De in de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen opgenomen verplichting voor nv’s om in de statuten een ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen op te nemen treedt met ingang van 1 januari 2024 in werking. Eerder was niet mogelijk vanwege het ontbreken van overgangsrecht. De benodigde overgangsbepaling is ingevoerd per 1 januari 2023. Deze overgangsbepaling houdt in dat de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen niet eerder dan bij de eerstvolgende statutenwijziging moet worden opgenomen.


Lees meer  

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.